Vocabulaire BLZ: 50-51 FR-NL Flashcards
1
Q
La rentrée
A
De eerste schooldag
2
Q
Le voyage
A
De reis
3
Q
Le train
A
De trein
4
Q
L’hotel
A
Het hotel
5
Q
La piscine
A
Het zwembad
6
Q
Parler
A
Praten, spreken
7
Q
Raconter
A
Vertellen
8
Q
Expliquer
A
Uitleggen
9
Q
Pendant
A
Tijdens
10
Q
Formidable
A
Geweldig
11
Q
Nul
A
Waardeloos
12
Q
Terrible
A
Vreselijk
13
Q
Le pays
A
Het land
14
Q
Aux Pays-Bas
A
In/naar Nederland
15
Q
en France
A
In/naar Frankrijk
16
Q
En Belgique
A
In/Naar België
17
Q
au Luxembourg
A
In/naar Luxemburg
18
Q
En Allemagne
A
In/naar Duitsland
19
Q
En Angleterre
A
In/naar Engeland
20
Q
En Espagne
A
In/naar Spanje
21
Q
Le frère
A
De broer
22
Q
La Soeur
A
De zus
23
Q
Le/la jeune
A
De jongere
24
Q
La liberté
A
De vrijheid
25
Q
La montagne
A
De berg
26
Q
L’ile
A
Het eiland
27
Q
La mer
A
De zee
28
Q
L’avion
A
Het vliegtuig
29
Q
Premier, Première
A
Eerste
30
Q
Car
A
Want
31
Q
Enfin
A
(Uit)Eindelijk
32
Q
Recontrer
A
Ontmoeten