vocabulaire A ll Flashcards
1
Q
j’y vais
A
ik ga weg
2
Q
il voit
A
hij ziet
3
Q
donne-moi
A
geef mij
4
Q
j’ai vu
A
ik heb gezien
5
Q
amuse-toi bien
A
veel plezier
6
Q
on était
A
wij waren
7
Q
tu vais bien?
A
gaat het goed met je?
8
Q
bienvenue
A
welkom
9
Q
à plus
A
tot later
10
Q
grâce à
A
dankzij
11
Q
devant
A
voor(plaats)
12
Q
derrière
A
achter
13
Q
près de
A
dichtbij
14
Q
heureux
A
gelukkig
15
Q
drôle
A
grappig