Vocabulaire Flashcards
1
Q
Grens
A
Frontière
2
Q
Frankeijk
A
France
3
Q
Een buurland
A
Un pays voisin
4
Q
Buur
A
Voisin
5
Q
Hoofdstad
A
Capital
6
Q
Bevolking
A
Population
7
Q
Miljoenen
A
Million
8
Q
Inwoners
A
Habitant
9
Q
Dicht
A
Dansément
10
Q
Instellingen
A
Institution
11
Q
Staat
A
État
12
Q
Entiteiten
A
Entité
13
Q
Hoofd
A
Centre, tête
14
Q
Stad
A
Ville
15
Q
Heeft
A
À
16
Q
Oppervalkte
A
Superficie
17
Q
Kust
A
La cote
18
Q
Lang
A
Large, long
19
Q
Tellen
A
Compter
20
Q
Ongeveer
A
A peu près
21
Q
Vlaanderen
A
Flandre
22
Q
Koninklij
A
Royale
23
Q
Huis
A
Maison
24
Q
Brug
A
Pont
25
Gewesten
Région
26
Entiteiten
Entité
27
Hoofd
Tête, centre
28
Oppervlakte
Superficie
29
Kust
La côte
30
Lang
Large, long
31
Tellen
Compter
32
Ongeveer
A peu près
33
Vlaanderen
Flandre
34
Koninklij
Royauté
35
Huis
Maison
36
Brug
Pont
37
Gewesten
Région
38
Krijgen
Recevoir
39
Staan
Être/se tenir debout
40
Vergeten
Oublier
41
Verkopen
Vendre
42
Zijn
Être
43
Weten
Savoir
44
Wassen
Laver, nettoyer
45
Roepen
Crier
46
Bewegen
Bouger, déplacer
47
Slapen
Dormir
48
Trekken
Tirer
49
Zingen
Chanter
50
Heten
S’appeler
51
Vliegen
Voler
52
Barsten
Exploser,éclater
53
Binden
Relier, lier
54
Ongeschoold
Sans formation scolaire
55
Betekenis
Signification
56
De advertentie
Pub, annonce
57
De vacature
Poste vacant (non occupé)
58
Het personeel
Le personnel
59
Soliciteren/solicitatie
Postuler
60
De werkzoekende
Chercheur d’emplois
61
Het cv/ het curriculum
Cv
62
De solicitatiebrief
Lettre de motivation
63
Zich voorstellen
Se presenter
64
De evaring
Experience
65
Eentalig
Unilingue
66
Meertalig
Plurilingue
67
Tweetalig
Bilingue
68
Graf
Cercueil
69
Kapstok
Porte manteau
70
Staan
Être debout (pluriel)
71
Boven
Au dessus
72
Staat
« Se trouve »
73
Standbeeld
Statue
74
Vrouw
Femme
75
Kluis
Coffre
76
Liggen
Être couché ou qqch qui occupe une large surface, lieu geographique (« se trouve »)
77
Zitten
Être à un endroit ou c’est qqch dans qqch
78
Hangen
Être accroché/suspendu
79
Shilderij
Peinture
80
Spreken
Parler
81
Nemen
Prendre
82
Helpen
Aider
83
Vechten
Battre
84
Zoeken
Chercher
85
Vergeven
Pardonner
86
Vinden
Trouver
87
Sluiten
Fermee
88
Rijden
Conduire
89
Shenken
Offrir
90
Vertrekken
Partir
91
Gelukkig
Heureux
92
Sterven
Mourrir
93
Beginnen
Demarrer
94
Winnen
Gagner
95
Zwemmen
Nager
96
Genezen
Guérir
97
Fluiten
Siffler
98
Snijden
Couper
99
Verbieden
Interdire
100
Liegen
Mentir
101
Drinken
Boire
102
Eten
Manger
103
Gaan
Aller
104
Geven
Donner
105
Kijken
Regarder
106
Komen
Venir
107
Kopen
Acheter
108
Kunnen
Pouvoir
109
Lezen
Lire
110
Ontmoeten
Rencontrer
111
Prijzen
Louer, vanter
112
Schenken
Offrir, verser
113
Schrijven
Écrire
114
Sluiten
Fermee
115
Snijden
Couper
116
Springen
Sauter
117
Strijden
Lutter
118
Vallen
Tomber
119
Verdwijnen
Disparaitre
120
Vinden
Trouver
121
Vragen
Demander
122
Worden
Devenir
123
Zeggen
Dire
124
Zenden
Envoyer émettre
125
Zien
Voir
126
Zoeken
Chercher
127
Zwijgen
Se taire
