Vocabulaire Flashcards

1
Q

de kip roosteren

A

faire rôtir le poulet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

spiezen maken

A

faire des brochettes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

worsten grillen

A

faire griller des saucisses

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

op hoog vuur bakken

A

faire frire à feu vif

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

groenten koken

A

faire bouillir des légumes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

schillen

A

éplucher / peler

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

roeren

A

remuer / tourner (avec une cuiller en bois pour mélanger)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

eiwit opkloppen

A

battre les oefs en neige (avec un batteur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

raspen

A

râper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

schenken

A

verser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

(ronde) plakjes afsnijden

A

couper des rondelles (de saucisson)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

aanbreken

A

entamer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

in stukken snijden

A

découper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

(een vis) klaarmaken

A

préparer un poisson

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

(een fles) openen

A

déboucher / ouvrir une bouteille (avec un tire-bouchon)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

op smaak brengen

A

assaisonner (avec du sel et du poivre)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

opwarmen

A

faire réchauffer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ongeduldig maken

A

faire bouillir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

uitpluizen

A

éplucher

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

in tranen uitbarsten

A

fondre en larmes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

negatieve ontwikkeling maken

A

verser dans …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

het kan geen kwaad

A

ca ne mange pas de pain

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

veel brood op de plank

A

du pain sur la planche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ze maakt het te groot (te belangrijk)

A

elle en fait tout un fromage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
er zijn goede en slechte dingen
il y a à boire et à manger
26
hij heeft ons afgezet
il nous a roulé dans la farine
27
hij speelt met vuur
il joue avec le feu
28
niks nieuws
du réchauffé
29
de elite
le gratin
30
je kunt jezelf niet in tweeën delen
on ne peut pas être au four et au moulin
31
dat weiger ik
je ne mange pas de ce pain-là
32
ervaring hebben
avoir pris de la bouteille
33
over het eten beslissen
s'occuper de la bouffe
34
je tijd laten verspillen
se laisser bouffer
35
fast food (ongezond)
malbouffe
36
(veel) drinken
picoler
37
bewegen
faire un mouvement/un geste, remuer, bouger
38
bibberen
trembler (comme une feuille), frissonner
39
een vuistslag/schop geven
donner un coup de poing / de pied
40
uitglijden
glisser
41
botsen op
buter contre, heurter/percuter
42
tegenaan lopen
marcher sur
43
ontsnappen
échapper
44
klimmen
grimper
45
optillen
soulever
46
laten vallen, oppakken
faire tomber, ramasser
47
(uitgestrekt) liggen op je rug/buik/zij
être allongé / couché sur le dos/ventre/côté
48
opstaan
se lever
49
rechtop staan
être debout / se tenir droit/bien
50
gekruiste armen hebben
avoir les bras croisés
51
je arm optillen/laten zakken
lever/baisser le bras
52
gespreide/gebogen armen
les bras écartés/pliés
53
zich uitrekken
s'étirer (et tendre les bras)
54
balanceren
être en équilibre
55
uit het raam buigen
pencher à la fenêtre
56
slaan (iemand)
battre/frapper/taper sur
57
irriteren / het is irritant
taper sur les nerfs / c'est à se taper la tête contre les murs
58
(mee)brengen
(a)mener (iemand) / emmener (kinderen of dieren) / emporter (dingen) / apporter (bv een cadeau) /
59
dragen
porter (dingen of kinderen)
60
terugbrengen
ramener (mensen) / rapporter (dingen)
61
om je haren uit je hoofd te trekken
c'est à s'arracher les cheveux
62
verscheuren
déchirer
63
goed vasthouden
tenir bien (des deux mains), ne lâcher pas
64
zwaaien
agiter (la main)
65
gooien
lancer
66
pakken, vangen
attraper
67
voelen (of fruit rijp is)
tâter (des fruits)
68
schudden
secouer
69
gebaren maken / druk gebaren maken
faire des gestes / gesticuler
70
de hand schudden
se serrer la main
71
de schouders ophalen
hausser les épaules
72
een handgebaar maken
faire un signe de la main
73
elkaars hand vasthouden
se tenir par la main
74
ten huwelijk vragen
se jeter à l'eau
75
zich in zijn armen werpen
se jeter dans ses bras
76
in zijn armen houden
serrer dans ses bras
77
met open armen ontvangen
recevoir à bras ouverts
78
er tegenaan lopen (figuurlijk)
buter sur
79
laten vallen (iemand dumpen)
laisser tomber
80
het is overduidelijk
cela saute aux yeux
81
het is overduidelijk
cela saute aux yeux
82
overeind blijven
tenir debout
83
op zijn (wakker)
être debout (levé)
84
een gat in de lucht springen
sauter de joie
85
uit je dak gaan (positief of negatief)
sauter au plafond
86
je steekt geen vinger uit
tu ne remues pas le petit doigt
87
te pakken krijgen
mettre la main sur
88
een handje helpen
donner un coup de main
89
met gekruiste armen blijven zitten
rester les bras croisés
90
onder de duim hebben
mener par le bout du nez
91
manier van lopen
démarche
92
(algemene) houding
la silhouette / allure
93
sierlijk vs klungelig
gracieux vs gauche/empoté
94
opvallen, stijl hebben vs niet opvallen
ne pas passer inapercue, avoir de l'allure/de la classe vs être quelconque, ordinaire, passer inapercue
95
zich weten te presenteren
savoir se mettre en valeur
96
aan de lijn doen
garder la ligne
97
dun blijven vs aankomen
rester mince vs prendre du poids
98
dunner vs dikker worden
mincir vs grossir
99
mager
maigre
100
stevig vs vel over been zijn
être fort vs avoir que la peau et les os
101
slank vs dik
mince, svelte, élancé vs corpulent, bouffie, gros
102
gespierd vs tenger
musclé, costaud, baraqué vs fluet, frêle, menu
103
recht vs krom zijn
se tenir droit domme un i vs être voûté
104
gehandicapt
infirme/handicapé/paralysé (être dans un fauteuil roulant)
105
een tic hebben
avoir un tic / faire des grimaces involontairement
106
mank lopen
boiter (marcher avec une canne)
107
scheel kijken
loucher
108
lijken op
se ressembler (comme deux gouttes d'eau, être le sosie de (de dubbelganger van))
109
(mensen) verwarren
confondre
110
rondwangig vs een mager gezicht
joufflu vs le visage émacié
111
rimpels hebben
avoir des rides, le visage ridé, couvert de rides, des pattes d'oie (kraaienpoten)
112
knap zijn
avoir un beau profil, avoir une belle tête, une belle gueule
113
ongeschoren
mal rasé
114
er moe uitzien
avoir les traits tirés (avoir des cernes sous les yeux)
115
een vette huid hebben
avoir la peau grasse (des boutons, l'acné)
116
van middelbare leeftijd zijn
être dans la force de l'âge, être d'âge mûr, avoir passé la quarantaine
117
ouder geworden zijn
avoir pris un coup de vieux, avoir beaucoup vieilli
118
er jong uit zien voor je leeftijd
être bien conservé, faire plus jeune que son âge (on lui donnerait 70)
119
je haar laten groeien/knippen
se laisser pousser/couper les cheveux
120
van kapsel veranderen
changer de coiffure
121
verschillende kapsels
une coupe au carré avec une frange (vierkant met pony), les cheveux coupés en dégradé (in laagjes), la raie (scheiding) au millieu ou sur le côté
122
haarkleuren
faire une coloration (les racines blanches se coient, refaire une couleur)
123
de punten bijwerken
rafraîchir la coupe, raccourcir les pointes
124
föhnen vs krulspelden
un brushing vs une mise en plis, bigoudis
125
een knot
un chignon
126
het haar fatsoeneren
se donner un coup de peigne, se recoiffer (être décoiffé)
127
een team
une équipe
128
spelers, keeper
joueurs, gardien de but
129
doelpunten maken
marquer des buts (dans le camp adverse), encaisser / prendre des buts
130
scheidsrechter
arbitre
131
de aftrap
le coup d'envoi du match
132
een wedstrijd spelen
disputer un match
133
de bal gooien als die over de lijn is gegaan
dégager/jouer la touche
134
de tegenstanders aanvallen
mener une action contre les adversaires (contre-attaquer)
135
(de bal) afpakken
subtiliser / prendre / récupérer (le ballon)
136
te ver schoppen
tirer trop en profondeur / faire une passe trop profonde
137
vrije trap
dégager (au pied/à la main) / coup franc
138
een corner schieten
tirer le corner
139
een kopbal maken
inscrire de la tête / faire une tête
140
de wedstrijd winnen vs verliezen
remporter / gagner vs perdre le match (victoire vs défaite des A devant/face aux B, A se sont imposés face aux B)
141
een andere speler aanraken (in de weg zitten)
jouer le joueur
142
buitenspel
hors-jeu
143
gele/rode kaart
le carton jaune/rouge
144
tegen de lat aan schieten
faire un centre
145
(rugby) een doelpunt maken
marquer / inscrire un essai dans l'en-but / faire passer le ballon entre les poteaux
146
(rugby) een extra punt maken
transformer un essai
147
het tennisveld
le court de tennis (en gazon, terre battue ou quick)
148
in de pan gehakt zijn (in mootjes gehakt, ingemaakt)
être battu à plates coutures
149
een toernooi
un tournoi
150
(tennis) serveren
servir / faire un service
151
terugslaan
récupérer / renvoyer (par un coup droit ou par un revers)
152
(voetbal) het doel
la cage
153
(rugby) scrum (het spel herstarten)
la mêlée
154
strafschopgebied
la surface de réparation
155
de ballenjongen
le ramasseur de balles
156
(tennis) het net
le filet
157
lijnrechter
juge de lignes
158
buitenspel gezet zijn, langs de kant staan
être mis sur la touche, être resté sur la touche (se sentir hors jeu)
159
het gezelschap kalmeren
calmer le jeu
160
(er staat veel) op het spel
en jeu
161
recht op het doel afgaan (er niet omheen draaien)
aller droit au but
162
niet hypocriet zijn
ne pas jouer double jeu
163
van start gaan (de aftrap maken)
donner le coup d'envoi
164
de tegenpartij
le camp adverse
165
in de kaart spelen
faire le jeu
166
het is de moeite niet waard
le jeu n'en vaut pas la chandelle
167
sportief zijn (tegen je verlies kunnen)
être beau joueur
168
pijn hebben, dat doet pijn
avoir mal, ça fait mal (un mal de chien)
169
heb je je pijn gedaan?
vous vous êtes fait mal? (en tombant)
170
hij doet geen vlieg kwaad
il ne ferait pas de mal à une mouche
171
het is niet zo erg als het leek
il y a eu plus de peur que de mal
172
geduldig afwachten
prendre son mal en patience
173
je moet het minste kiezen van twee kwaden
entre deux maux il faut choisir le moindre
174
lage rugpijn hebben
avoir des douleurs dans le dos / souffrir d'un lumbago
175
nergens tegen kunnen
être douillet
176
de pijn verzachten
soulager, calmer la douleur
177
hoofdpijn
mal de tête (la migraine: une douleur aiguë, comme un clou dans la tête)
178
gevoelig, lichte pijn
sensible
179
slaapproblemen hebben
avoir des problèmes de sommeil / être insomniaque / souffre d'insomnies
180
in slaap komen
s'endormir
181
dat houdt me wakker
ca m'empêche de dormir
182
een dutje
un somme / une petite sieste
183
astmatisch zijn
être asthmatique / avoir de l'asthme, des crises d'asthme
184
een behandeling volgen tegen
suivre un traitement contre (les crises se calment)
185
verkouden zijn
avoir attrapé froid, un rhume, être enrhumé (le nez qui coule, se moucher, le nez bouché, éternuer (niezen))
186
griep hebben
avoir la grippe, être grippé (avoir de la fièvre, une frièvre de cheval)
187
bronchitis hebben
avoir une bronchite (tousser, la toux)
188
zeeziek
le mal de mer (indigestion, avoir mal digéré, vomir)
189
eczeem
l'eczéma, les démangeaisons (gratter, irriter la peau)
190
een paniekaanval hebben
avoir fait / piqué une crise de nerfs
191
een hartinfarct
une crise cardiaque, un infarctus
192
onwel worden
avoir un malaise (perdre connaissance, s'être évanoui, être tombé dans les pommes)
193
in verwachting zijn
attendre un bébé, être enceinte
194
bevalling
accouchement (la naissance)
195
borstvoeding geven
allaiter, nourrir au sein (ou nourrir au biberon)
196
gevallen zijn
être tombé, avoir fait une chute
197
zich hebben gestoten tegen
s'être cogné contre (des bleus, une bosse)
198
zich verstuikt hebben
s'être fait une entorse (s'être tordu la cheville, enflé, bandage)
199
een verkeerde beweging hebben gemaakt
avoir fait un faux mouvement
200
een gebroken been hebben
s'être cassé la jambe, avoir une fracture (dans le plâtre, des béquilles)
201
zwaar gewond zijn
être grièvement blessé
202
ongedeerd
indemne, sans blessure (quelques contusions (kneuzingen))
203
muggenbeet
piqûre de moustique
204
gebeten zijn door een hond
s'être fait mordre par un chien
205
zich geschaafd hebben
s'être écorché, avoir des écorchures (désinfecter la plaie, un pansement)
206
helen
cicatriser
207
zich snijden
se couper
208
dokter
médecin (géneraliste ou spécialiste)
209
behandelen
soigner (suivre un traitement)
210
genezen
guérir (la guérison)
211
spreekuur
la consultation (ausculter: prendre le pouls, la tension)
212
onderzoeken (in het ziekenhuis)
des examens (une radio, une analyse / prise de sang)
213
medisch recept
une ordonnance
214
verpleegkundige
une infirmière (faire des piqûres avec une seringue)
215
in het ziekenhuis opgenomen worden
être hospitalisé (se faire opérer par un chirurgien, subir une opération)
216
tandarts
le dentiste (soigner une carie (gaatje), mettre une couronne, arracher une dent)
217
een diagnose stellen
diagnostiquer une maladie, établir un diagnostic (prescrire des médicaments)
218
een sterke persoonlijkheid hebben
avoir du caractère bien trempé, une forte personnalité, un sacré caractère
219
een moeilijk caracter
un caractère difficile, un sale caractère, un caractère de cochon ( pas facile à vivre, être pas commode, pénible, insupportable/odieux)
220
een goed karakter
un caractère en or
221
weinig karakter hebben
manquer de personnalité, être fade, effacé, insignifiant, banal, ordinaire
222
bang, onzeker zijn
avoir un tempérament anxieux
223
dromerig zijn
avoir un tempérament bohème, rêveur, artiste, ne pas avoir les pieds sur terre, être toujours dans la lune
224
origineel, apart zijn
être un original, excentrique, extravagant, un singulier, un farfelu (étrange, spécial, fantaisiste)
225
anders dan hoe het lijkt
sous des dehors/les apparances, contrairement aux apparences, il est ...
226
dingen zijn niet altijd zoals ze lijken
il ne faut pas se fier aux apparences
227
goede eigenschappen hebben
posséder / être doté de qualités et de petits travers/défauts, être quelqu'un de bien, être dépourvu/dénué d'égoïsme
228
een vos verliest zijn streken nooit
chassez le naturel, il revient au galop
229
gedurfd
audacieux, hardi (agir hardiment, zonder twijfel)
230
lafaard
peureux, trouillard (être lâche, se dégonfler)
231
dapper
courageux, intrépide, avoir du cran (onverschrokken)
232
actief zijn
être un fonceur, énergique, dynamique, résolu, actif, vif, efficace (doeltreffend), prendre des initiatives
233
passief zijn
être mou, passif, indécis, irrésolu, hésitant, nonchalant, indolent, inefficace
234
gepassioneerd
émotif, ardent, passionné
235
onverschillig
indifférent, éteint, froid
236
impulsief
impulsif, impétueux, bouillant
237
bedachtzaam
prudent, raisonnable, réfléchi
238
doorzettend
tenace, persévérant, aller jusqu'au bout de (ses projets)
239
wispelturig, dingen niet afmaken
capricieux, inconstant, changeant, versatile, velléitaire
240
koppig
opiniâtre, têtu/entêté, buté
241
beïnvloedbaar
influençable, malléable
242
nuchter, kalm
pondéré, calme, équilibré, mesuré, pas excessif, paisible
243
nerveus
nerveux, agité, fébrile (sec, brusque, cassant)
244
charmant zijn
être charmeur (manipulateur, pervers) | charmant, adorable, craquant, irrésistible
245
hoogmoedig, trots
orgueilleux, avoir une haute idée de soi-même
246
arrogant zijn
être arrogant, ne se prendre pas pour n'importe qui, se croire supérieur, méprisant
247
bescheiden
modeste
248
ontwikkeld zijn
être brillant, cultivé, érudit (prétentieux)
249
betweterig
avoir la tendance à étaler ses connaissances, faire étalage de son érudition, être pédant
250
patser
frimeur, fanfaron (frimer, parader) | c'est de la frime/de l'esbroufe
251
zorgvuldig
soigneux, minutieux, méticuleux (tatillon, pietje precies)
252
chaotisch
désordonné, tout est en pagaille
253
nauwgezet, precies
consciencieux, perfectionnist, scrupuleux
254
afraffelen
bâcler
255
details afwerken
fignoler
256
ongeconcentreerd, vergeetachtig
étourdi
257
afgeleid zijn
distrait, absorbé par
258
slecht, gemeen zijn
être foncièrement méchant, odieux, c'est un chameau, faire par malveillance
259
iets gemeens doen
faire une méchanceté, une vacherie
260
wreedheid
cruauté
261
aardig, behulpzaam
seriable (avoir le coeur sur la main)
262
vertederend
attachant
263
agressief, gewelddadig
agressif, violent, brutal
264
attent
attentionné, prévenant
265
tactisch zijn
avoir du tact, de délicatesse
266
een schavuit
une fripouille (une canaille, un salaud, un voyou, une crapule)
267
emoties uiten vs verbergen
manifester/extérioriser vs cacher/dissimuler ses émotions
268
emotioneel
affectif, sentimental, émotif
269
een emotie voelen
éprouver, ressentir une émotion
270
heel gelukkig zijn
être heureux comme un poisson dans l'eau (déborder de vie, se sentir bien, s'épanouir comme une fleur au soleil, être gai comme un pinson)
271
in de wolken zijn
être aux anges (être comblé, avoir un grand moment de bonheur, nager en pleine euphorie)
272
iets dat geluk brengt
un porte-bonheur
273
stralend (van geluk)
radieux, rayonnant (vivre un immense bonheur)
274
heel somber zijn
être triste à mourir, maussade, morose
275
heimwee
le mal du pays (avoir le cafard, mélancolie)
276
verdrietig zijn
vivre un grand malheur, avoir du chagrin, de la peine, être malheureux comme les pierres, être déprimé, faire une déprime, avoir des idées noires
277
hoop houden
garder le moral, avoir bon moral, garder espoir, avoir un moral d'acier
278
ontmoedigd
découragé, démoralisé, avoir le moral à zéro (désespéré)
279
geruststellen
rassurer, apaiser, calmer
280
steunen
soutenir, encourager
281
troosten
consoler
282
het kunnen vinden met, chemie hebben
avoir de la sympathie pour/s'entendre bien, avoir des atomes crochus
283
gehecht zijn aan
être très attaché, tenir beaucoup à
284
rekenen op
compter sur
285
een goede relatie hebben met
entretenir, avoir de bons rapports avec (des rapports cordiaux, amicaux)
286
haten
détester (ne porter pas dans son coeur), haïsser (la haine)
287
hij kan hem niet uitstaan
il ne peut pas le supporter
288
vijandigheid
animosité, hostilité
289
elkaar niet meer zien/spreken
s'être brouillés, éloignés (ils ne se sont plus jamais revus)
290
bitterheid, wrok
l'amertume, ressentiment/rancoeur
291
gekwetst zijn
être blessé
292
iets tegen iemand hebben
avoir une dent contre
293
ik walg van hem
il me fait horreur, me répugne (une répulsion)
294
een zwak hebben voor iemand
s'intéresser à, avoir un faible, un petit béguin pour ...
295
in de smaak vallen bij
plaire à
296
aangetrokken tot
attiré par
297
zij mist hem
elle s'ennuie de, il lui manque, ella a hâte de le voir
298
tederheid voor iemand voelen
éprouver de la tendresse pour (apprécier, admirer)
299
een relatie
une relation, une liaison
300
hij is boos op
il en veut à
301
bedrogen hebben
avoir trompé
302
verlaten voor
quitter pour
303
ontroerd
ému, bouleversé, retourné (émouvant, bouleversant)
304
veel emotie teweegbrengen
provoquer, susciter, soulever une grande/profonde émotion
305
merkbaar
palpable
306
overspoeld door emotie
gagné/envahi par l'émotion
307
een brok in je keel hebben
avoir la gorge nouée
308
de vrije loop geven aan je emoties
laisser/donner libre cours à ses émotions (être sous le coup de l'émotion) (après: se remettre de ses émotions)
309
opwinding
des émotions fortes
310
een bedrukt hart hebben
avoir le coeur serré (être paralysé par l'émotion)
311
gemoedstoestand
état d'esprit
312
in slecht humeur zijn
être de mauvaise humeur, d'une humeur massacrante, de dogue (être dans un mauvais jour)
313
zelfrespect
amour-propre
314
onuitstaanbaar
exaspérant
315
geïrriteerd
énervé
316
de druppel die de emmer doet overlopen
la goutte d'eau qui fait déborder le vase
317
woedend zijn
être furieux, hors de lui
318
onder hoogspanning staan
être dans un état de grande tension nerveuse, être à cran/à bout de nerfs
319
ik kan er niet meer tegen
je n'en peux plus, c'est insupportable, ça me tape sur le nerfs
320
ik word er gek van
ça me rend fou, je devient fou
321
ik heb er genoeg van
j'en ai assez, j'en ai par-dessus la tête, j'en ai marre, j'en ai ras-le-bol
322
kennisgeven van
faire part de
323
ontevreden
mécontent
324
irritant
agaçant / crispant
325
een schande, onacceptabel
un scandale (scandaleux), inadmissible
326
zeer verontwaardigd
indigné, outré, scandalisé, offusqué, ulcéré, révolté
327
onsteltenis, ontzetting
consternation
328
teleurgesteld
déçu, dépité, désappointé (quelle déception!)
329
beschaamd
gêné, mal à l'aise, embarrassé (avoir honte)
330
het is jammer, een schande
c'est une honte / c'est honteux
331
de schrik van je leven (zich dood schrikken)
la frayeur de sa vie (avoir une de ces peurs)
332
bang zijn om
appréhender de (avoir des appréhensions)
333
angstaanjagend
angoissant
334
zenuwachtig/bang zijn voor
redouter, avoir la trouille, avoir le trac
335
verschrikkelijk, afschuwelijk
épouvantable, terrible, effroyable, atroce (c'est une horreur, être horrifié)
336
een grote angst
une peur bleue (être mort de peur, être terrifié)
337
door een hel gaan
vivre un enfer, avoir une vie infernale, vivre dans la terreur
338
in paniek zijn
s'être affolé (l'affolement), perdre la tête, paniquer
339
het hoofd koel houden
rester calme, garder son sang-froid/la tête froide
340
dat kan niet, ik geloof er niks van
tu plaisantes, ce n'est pas possible, c'est inouï, je n'en reviens pas
341
stomverbaasd zijn
être très étonné, stupéfait, abasourdi, ébahi, sidéré, éberlué, médusé, effaré, soufflé, scié ...
342
geschokt zijn
être interloqué, pris au dépourvu (ça m'a pris de court), être décontenancé
343
spontaan
à l'improviste
344
verwarrend, verbijsterend
déconcertant, déroutant (choquant)
345
overweldigd
abattu, anéanti, atterré, accablé (par une triste nouvelle)
346
heel vrolijk zijn
être très joyeux, déborder de joie (ça fait la joie)
347
levensvreugde
joie de vivre
348
vreugde
réjouissance
349
zich uitleven
s'en donner à coeur joie, être fous de joie
350
voor hilariteit zorgen
provoquer l'hilarité générale
351
in lachen uitbarsten
éclater de rire, être hilare
352
de slappe lach hebben
avoir le fou rire, ne pouvoir plus s'arrêter de rire
353
zich een breuk lachen
se tordre de rire, être tordu de rire, pleurer de rire, rigoler
354
giechelen
pouffer de rire
355
horrorfilms
des films d'angoisse
356
te binnen schieten
venir à l'esprit
357
een idee in gedachten hebben
avoir une idée derrière la tête, s'être mis en tête
358
zich beseffen
se rendre compte
359
niet gemerkt hebben
ne s'être aperçu de rien (ne pas être conscient)
360
aan maar een ding kunnen denken
n'avoir qu'une idée en tête
361
ik had er nog niet aan gedacht
ça ne m'a pas traversé l'esprit, je n'y ai vraiment pas pensé
362
dement worden
perdre la tête, devenir sénile
363
nog helder van geest zijn
avoir encore toute sa tête
364
met een uitgerust hoofd
à tête reposée
365
begrijpen
piger
366
niet helder zijn
ne pas avoir l'esprit clair, avoir l'esprit confus
367
ik concludeer daaruit
j'en arrive à la conclusion, j'en conclus, j'en déduis
368
zich vergissen
se tromper (confondre, ces deux prêtent à confusion)
369
een kwestie van gezond verstand
une question de bon sens
370
iedereen kan zich vergissen
tout le monde peut se tromper, l'erreur est humaine
371
ik heb er geen idee van
je n'en ai pas la moindre idée
372
als ik me niet vergis
sauf erreur de ma part, si je ne me trompe pas ...
373
dat is onlogisch (ik kan er kop noch staart van maken)
ça n'a ni queue ni tête, c'est illogique (il ne tient pas debout)
374
twijfelen aan/dat
douter de, douter que, avoir des doutes sur (avoir quelques raisons de douter de), laisser dubitatif, incrédule, sceptique
375
wantrouwen
se méfier de
376
iets vermoeden
s'en douter, suspecter
377
hij vermoedt niets
il ne se doute de rien, il est loin de se douter que ...
378
dubbelzinnig
ambigu, équivoque (pas clair)
379
zeker zijn
avoir la certitude, la conviction, avoir la foi, ne douter pas, être formel sur
380
onbetwistbaar
incontestable, indiscutable, indéniable (sans conteste)
381
het is niet mijn schuld
je n'y suis pour rien, ce n'est pas ma faute (rejetter toute responsabilité)
382
schuld hebben
avoir tort, être dans son tort (être de mauvaise foi)
383
schuld toegeven
reconnaître ses torts, admettre ses erreurs
384
beschuldigd zijn
être accusé à tort
385
te vertrouwen zijn
être de bonne foi
386
hij komt zijn beloftes niet na
il ne respecte pas ses engagements, il ne tient pas ses promesses (ne pas prendre la responsabilité)
387
briljant
supérieurement intelligente, brillante
388
geestig zijn
être spirituel, avoir beaucoup d'esprit, l'esprit vif (et pleine d'humour)
389
ondeugend
espiègle (vif et coquin)
390
nieuwsgierig van geest zijn
avoir de curiosité d'esprit, s'intéresser à tout, être curieux
391
van de bovenste plank
de haute vol
392
slim zijn
être une tête
393
slim als een vos
malin comme un singe
394
vindingrijk, slim
débrouillard, habile, adroit, ingénieux, futé, astucieux
395
scherpzinnig, helder
perspicace, lucide (une intelligence pénétrante)
396
dom zijn
ne pas être malin, ne rien avoir dans la tête, être bête, idiot, stupide (il n'a pas inventé l'eau chaude, il a l'esprit lent, être d'une bêtise ...)
397
idioot
andouille, crétin, imbécile, abruti (quelle gourde)
398
ongepast
saugrenu, incongru
399
relevant, toepasselijk
pertinent, adéquat
400
gek zijn
être fou (à lier), dérangé, givré, piqué, toqué, timbré, zinzin, dingue, cinglé, avoir perdu l'esprit, dérailler, déménager, débloquer, délirer
401
Het eens zijn met
être d'accord avec / partager le point de vue de / être du même avis / être d'accord
402
Gelijk hebben
Avoir raison
403
triomfantelijk zijn ontvangen
avoir reçu un accueil triomphal
404
Afwijkende meningen
Des opinions divergentes
405
ik moet toegeven dat
Je dois reconnaître que/ je suis bien obligé(e) d'admettre/ je ne nie pas que
406
Twijfelachtig, riskant lijken
Paraître sujet(te) à caution, paraître hasardeux, paraître risqué
407
Doodsaai zijn
être à mourir d'unnui, être barbant
408
Het is een saaie film
Ce film manque d'intèrêt
409
Het is onwaarschijnlijk dat
Il est peu probable que
410
Twijfelachtig
Discutable/ contestable/ critiquable
411
Het is waanzin
C'est de la folie
412
Het is niet gebaseerd op geldige argumenten
ça ne repose sur aucun argument valable
413
Irriteren
Embêter/ Ennuyer
414
Het is onbegrijpelijk
cela dépasse l'entendement
415
Het ontbreekt aan duidelijkheid
Il manque de clarté
416
veel mogelijkheden hebben
avoir l'embarras du choix
417
je kunt het niet allebei hebben
Il ne peut pas avoir le beurre et l'argent du beurre
418
Ze kan niet kiezen
Elle est indécise, elle ne sait pas sur quel pied danser, elle se confronte à un dilemme / elle tergiverse
419
hij moet de moed hebben om een ​​beslissing te nemen
Il faut qu'il se jette à l'eau
420
Hij heeft zijn besluit genomen
Il a pris son parti
421
De problemen onder ogen zien
Affronter les problèmes/les difficultés
422
Zij probeert zo veel mogelijk tijd te winnen
Elle cherche à jouer la montre
423
Een besluit nemen (een voornemen)
prendre une résolution
424
hij besloot het te proberen
Il a décidé de tenter l'expérience
425
Loten
Tirer au sort
426
van plan zijn
projetter / s'envisager / avoir l'intention / avoir prévu
427
Aan de slag gaan, zich richten op
Se mettre à
428
Een opwelling
Un coup de tête
429
Tegenzin, terughoudendheid uitdrukken
Exprimer ses réticences
430
bereiken, erin slagen
Accomplir, réussir, réaliser
431
falen
échouer
432
durven
oser
433
proberen
tenter
434
Wie niet waagt wie niet wint
Qui ne risque rien n'a rien
435
voor het blok staan (iets moeten kiezen)
Être au pied du mur
436
het probleem aanpakken (de koe bij de hoorns vatten)
Prendre le taureau par les cornes
437
Ondernemen
entreprendre
438
Je best doen
se casser la tête/ faire de (bez. vnw) mieux/ se donner de la peine
439
Het met tegenzin doen
le faire à contrecoeur
440
iets doen zonder er over na te denken (automatisch)
le faire machinalement
441
hemel en aarde bewegen
remuer ciel et terre
442
een hele moeilijke keuze
un choix cornélien
443
Fluisteren
murmurer
444
Stotteren
Bégayer
445
Mompelen
Marmonner
446
Schreeuwen
Crier, hurler
447
praten over van alles en nog wat
Parler de tout et de rien, parler de choses et d'autres
448
stamelen
bafouiller
449
grappen maken
plaisanter
450
de nieuwe roddels vertellen
rapporter les potins
451
plagen
taquiner
452
een discussie starten
entamer / lancer / engager un discussion
453
De waarheid zeggen
Dire la verité
454
een woordgrap
un jeu de mots
455
de situatie ontkennen
Nier la situation
456
Op de hoogte worden gebracht
être mise au courant, avoir été prévenu
457
Ruzie maken
se disputer
458
naar elkaar schreeuwen
S'engueuler
459
Afraden
Déconseiller
460
aansporen om
inciter à
461
belofte houden
Tenir sa promesse
462
het advies
les conseils
463
het advies opvolgen
suivre les conseils
464
Verbreed
élargie
465
Een verhoging
Une augmentation (vs diminution)
466
Een vergroting
un agrandissement
467
De vernieuwing
Le renouvellement
468
de renovatie
la rénovation
469
de versterking
le renforcement
470
De verbetering
l'amélioration
471
Verwijderen, schrappen
Supprimer
472
verslechteren
se dégrader
473
Verlengen
Rallonger (vs raccourcir)
474
Verzwakken
Affaiblir
475
Zich verminderen
Se réduire
476
in verval komen, in chaos vervallen
être en plein décadence
477
Een nieuwe wending
Un tour nouveau
478
Behouden
Préserver, maintenir, conserver
479
de gang van zaken verstoren
bouléverser le cours des choses
480
zich versprijden
se propager
481
achtervolgen / voortzetten
poursuivre
482
aanscherpen (bv verergeren)
exacerber
483
aanpassen
Adapter
484
zich herinneren (een gebeurtenis)
se remémorer
485
navertellen, levendig beschrijven (een verhaal)
retracer
486
sinds mensenheugenis (sinds altijd)
de mémoire d'homme
487
dat doet me eraan herinneren dat
ça me rappelle que
488
uit het hoofd
en tête, de mémoire
489
ik ben het helemaal vergeten
ça m'est complètement sorti d'esprit/de la tête
490
het schiet me te binnen
ça me revient en mémoire
491
ter nagedachtenis van
à la mémoire de
492
de herdenking
la commémoration
493
boeiend (een film of boek bv)
prenant, captivant, palpitant
494
zich vervelen
s'ennuyer, s'embêter
495
je keuze maken
faire son choix
496
niet weten wat je moet doen
être perplexe, ne pas savoir quoi faire
497
je doelen bereiken
atteindre ses objectifs (avoir un volonté de fer)
498
rondtasten, proberen, experimenteren
tâtonner
499
wie niet waagt die niet wint
qui ne risque rien n'a rien
500
ambiëren, streven naar
briguer, ambitionner, aspirer à
501
rondhangen, weinig uitvoeren
traîner, ne pas ficher grand-chose
502
steeds hetzelfde herhalen, zwetsen
radoter
503
mopperen
ronchonner
504
een onderwerp aansnijden
aborder un sujet
505
ergens omheen draaien, niet duidelijk zeggen wat je bedoelt
parler par sous-entendus
506
een blunder maken
faire un lapsus, faire une gaffe
507
het onderwerp veranderen
passer du coq à l'âne
508
een verwijt maken
faire un reproche
509
iets met zekerheid zeggen
parler sur un ton catégorique
510
zwijgen
se taire
511
een leugen vertellen
faire un mensonge
512
waarschuwen
avertir (avertissement, mise en garde)
513
openbaren, onthullen
révéler
514
ontkennen, ontkrachten
démentir
515
inleveren
remettre
516
een scriptie
un mémoire (de master)
517
collegegeld
ses frais de scolarité
518
studiebeurs
une bourse (être boursier)
519
de stof van een vak herhalen, leren
revoir le cours
520
naar de uni gaan
aller à la fac
521
een diploma halen
obtenir un diplome
522
het examen halen vs zakken
réussir son examen vs échouer à son examen
523
opdrachten inleveren
remettre des dossiers
524
gepromoveerd zijn
avoir (passé) sa thèse
525
je proefschrift verdedigen
soutenir sa thèse
526
doet een onderzoek
fait de la recherche
527
falen
recaler
528
geslaagd zijn voor het examen (de selectie)
être reçu au concours
529
ENA gedaan hebben
être énarque (avoir fait la gande école ENA)
530
blokken, hard werken
bosser
531
de agenda, de orde van de dag
l'ordre du jour
532
een stapel papier / een badge / etiketten / schaar
un ramette de papier/ un badge/ des étiquettes/ des cisaux
533
paperclips / markeerstiften / nietjestrekker / tape / papierrekje
des trombones/ des surligneurs/ un arrache-agrafes/ du scotch/ un porte-courier
534
documenten ordenen
ranger les dossiers
535
aantekeningen maken op een bloc note
prendre des notes sur un bloc-notes
536
brieven schrijven
rédiger/écrire des lettres
537
afdrukken, de printer
imprimer, l'imprimante (v)
538
documenten sorteren
trier des documents
539
typen / houden / weggooien
taper / garder / jetter
540
nieten of samenbinden
agrafer ou attacher ensemble
541
een memo op het prikbord prikken
afficher un note de service sur le tableau d'affichage
542
een notitie achterlaten
laisser un mot
543
een carrière maken
faire une carrière
544
een functie bekleden
occuper un poste
545
promotie krijgen
obtenir une promotion
546
ontslagen vs aangenomen
licencié/viré vs embauché/engagé
547
met verlof zijn
être en congé
548
overwerktheid, overbelasting
surmenage
549
werkloos
au chômage
550
failliet gaan
faire faillite, couler, être en cessation de paiement
551
tijdelijk als vervanger ergens werken
faire de l'interim, remplacer des employés absents
552
uitzendkracht
intérimaire
553
full-time werken
être embauché / engagé à plein-temps
554
een opleiding volgen
suivre une formation
555
een aanstelling krijgen
obtenir un poste
556
een contract voor onbepaalde duur, een vast contract
un contrat de travail à durée indéterminée (CDI)
557
een bedrijf
une entreprise, une boîte
558
een vacature
une offre d'emploi
559
solliciteren naar de functie als het hoofd van...
poser sa candidature à un poste de responsable de....
560
de sollicitatiegesprekken
les entretiens d'embauche
561
een jaarlijkse bonus
une prime annuelle
562
hij werkt als een gek
il bosse comme un fou
563
de handelsbalans is in een overschot vs tekort
la balance commerciale excédentaire vs déficitaire
564
het aandeel daalt/stijgt in waarde
l'action perd/prend de la valeur
565
de dollar is ... waard
le dollar s'échange à
566
de koopkracht
le pouvoir d'achat
567
doctorandus
agrégé
568
lerarenopleiding
l'agrégation, concours d'enseignement
569
het semester halen
valider son semestre
570
hoorcolleges vs werkcolleges
cours magistraux (CM) vs travaux dirigés (TD)
571
de UB
la B.U.
572
collegezaal
un amphi(théâtre)
573
mensa / universiteitsrestaurant
restau-U
574
de campus
la cité-U
575
promoveren
préparer un doctorat
576
aandelen bezitten
détenir/avoir des actions
577
de waarden (van de aandelen) stijgen vs dalen
les valeurs sont en hausse vs en baisse
578
subsidie krijgen
reçevoir des subventions
579
levensstandaard
le niveau de vie
580
de valutamarkt
le marché des échanges
581
oplopen vs dalen
grimper vs chuter/tomber
582
heel duur vs een redelijke prijs
un prix élevé vs raisonnable/modéré
583
het kost niks
ça coûte trois fois rien
584
de economie zit in een diepe crisis vs bloeit
l'économie est en plein marasme vs en plein essor
585
een lijn/reeks/assortiment producten op de markt
une gamme de produits sur le marché
586
faillisement aanvragen
déposer son bilan
587
fuseren
fusionner (former un grand groupe)
588
winst maken
faire/réaliser des bénéfices
589
de financiële balans
le bilan financier
590
omzet
le chiffre d'affaires
591
een tv
un téléviseur (le petit écran)
592
op tv zijn
passer sur les antennes
593
een van tevoren opgenomen uitzending vs live uitzending
une émission en différé vs diffusé en direct/retransmis
594
een serie (met afleveringen)
un feuilleton (à épisodes)
595
op de voorpagina (van de krant)
à la une (du journal)
596
zich abonneren op
s'abonner à, prendre un abonnement
597
persvrijheid, onafhankelijkheid vs censuur
la libérté et l'indépendance de la presse vs la censure
598
online
en ligne
599
is het laatste nummer (van een blad) al verschenen?
est-ce que le dernier numéro (du magazine) est sorti/paru?
600
de rubriek
la rubrique
601
loodvrije benzine (schone brandstof)
l'essence sans plomb (un carburant propre)
602
broeikaseffect
l'effet de serre, le réchauffement de la planète
603
vervuiling
gaspillage
604
de ozonlaag
la couche d'ozone
605
groene gebieden (tuinen en parken)
des espaces verts
606
afval scheiden / recyclen
trier / recycler des ordures ménagère
607
vernield, verwoest
dévasté (la région est sinistrée)
608
bosbranden
des incendies de forêt
609
puin
des décombres
610
vloedgolf
raz-de-marée (un tsunami)
611
zich haasten, ergens naartoe snellen
se précipiter
612
heel moe zijn
ne tenir plus debout
613
leiding hebben over
être chargé de
614
het vereist vloeiend engels
parfaite maîtrise de l'anglais exigée
615
schulden
dettes
616
een aandeelhouder
un actionnaire
617
verminderen / dalen
diminuer / réduire / baisser
618
de stagnatie
la stagnation / le marasme
619
het kost veel
ça coute les yeux de la tête
620
een hoofdkantoor
un siège sociale
621
groep van bedrijven
groupe d'entreprises
622
tv zenders
les chaines de télévision
623
tijdschrift
magazine
624
wekelijks/ maandelijks
hebdomadaire / mensuel
625
op zolder
sous les toits
626
het conflict
la vengeance
627
staal
acier
628
blind
aveugle
629
raden
deviner
630
Tirer d’affaire
Uit de problemen helpen
631
Les calottes glacières
De ijskappen
632
Néfaste
Schadelijk
633
Flou
Onduidelijk