vocab Th. 3 Flashcards
1
Q
argue
A
stellen
2
Q
bright
A
fel
3
Q
broadcast
A
uitzenden
4
Q
compete
A
concurreren
5
Q
conspiracy
A
complot
6
Q
debate
A
discussiëren
7
Q
deliberately
A
opzettelijk
8
Q
despite
A
ondanks
9
Q
disillusionment
A
desillusie
10
Q
intricate
A
ingewikkeld
11
Q
lack
A
missen
12
Q
out
A
laten uitlekken
13
Q
promulgation
A
verbreiding
14
Q
pull off
A
klaarspelen
15
Q
twilight
A
schemerig
16
Q
anomaly
A
afwijking
17
Q
appearance
A
verschijning
18
Q
direct
A
leiden
19
Q
forthcoming
A
beschikbaar
20
Q
however
A
echter
21
Q
insert
A
invoegen
22
Q
intentionally
A
met opzet
23
Q
located
A
gelegen
24
Q
phantoms
A
spoken
25
property
onroerend goed
26
spot
opmerken
27
supply
leveren
28
barely
nauwelijks
29
doubt
twijfelen
30
educate
onderwijzen
31
furthermore
bovendien
32
illiterate
analfabeet
33
indicate
duiden op
34
lad
jongen
35
novelist
romanschrijver
36
prejudice
vooroordeel
37
sensible
zinnig
38
topic
onderwerp
39
unacceptable
onaanvaardbaar
40
vocabulary
woordenschat
41
will
testament
42
access
toegang
43
approximately
ongeveer
44
assault
aanval
45
assume
annemen
46
considering
in aanmerking genomen
47
correspond
overeenkomen
48
emerge
tevoorschijn komen
49
evidence
bewijs
50
main
hoofd-
51
orally
mondeling
52
playwright
toneelschrijver
53
provide
verschaffen
54
sacred
heilig
55
check
controleren
56
deal with
zich bezighouden met
57
environmental
aangaande het milieu
58
equal
gelijk
59
impression
indruk
60
improve
verbeteren
61
in spite of
ondanks
62
mention
noemen
63
plunge
zich storten op
64
scatter
zich verspreiden
65
solution
oplossing
66
border town
grensstad
67
bystander
toeschouwer
68
coincidence
toeval
69
getaway car
vluchtauto
70
grab
pakken
71
harbour
haven
72
obvious
duidelijk
73
sag
verzakken
74
sheer
puur
75
witness
getuige zijn van
76
arouse
opwekken
77
bid
poging
78
enduring
blijvend
79
enigmatic
raadselachtig
80
era
tijdperk
81
riddle
raadsel
82
summon
oproepen
83
suspicion
vermoeden
84
whereabouts
verblijfplaats