voca pg 45 Flashcards
1
Q
participer a
A
deelnemen aan
2
Q
penser a
A
denken aan
3
Q
depenser de l’argent a
A
geld uitgeven aan
4
Q
douter de
A
twijfelen aan
5
Q
appartenir a / faire partie de
A
horen bij
6
Q
avoir envie de
A
zin hebben in
7
Q
donner rendez vous a
A
afspreken met
8
Q
commencer par
A
beginnen met
9
Q
etre d’accord de (avec)
A
het eens zijn met
10
Q
commencer par
A
openen met
11
Q
se marier avec
A
trouwen met
12
Q
aller a
A
gaan naar
13
Q
regarder a
A
kijken naar
14
Q
ecouter
A
luisteren naar
15
Q
repondre a
A
antwoorden op
16
Q
recevoir une reponse a
A
een antwoord krijgen op
17
Q
etre faché sur
A
boos zijn op
18
Q
etre jaloux de
A
jaloers zijn op
19
Q
etre fier de
A
trots zijn op
20
Q
etre amoureux de
A
verliefd zijn op
21
Q
attendre
A
wachten op
22
Q
parler de
A
praten over
23
Q
ecrire a propos de
A
scrijven over