Voca EF Flashcards
1
Q
Faire les courses
A
Boodschappen doen
2
Q
Finir
A
Afmaken
3
Q
Décider
A
Besluiten
4
Q
J’ai perdu
A
Ik heb verloren
5
Q
Un peu
A
Een beetje
6
Q
Désolé(é)
A
Sorry
7
Q
Seul(e)
A
Alleen
8
Q
Gentil, gentille
A
Iief
9
Q
Possible
A
Mogelijk
10
Q
Ensemble
A
Samen
11
Q
Moi aussi
A
Ik ook
12
Q
Ne….rien
A
Niets
13
Q
Peut-être
A
Misschien
14
Q
Le mois
A
De maand
15
Q
Le supermarché
A
De supermarkt
16
Q
La pomme
A
De appel
17
Q
Le mec
A
De gozer
18
Q
Le livre
A
Het boek
19
Q
La BD
A
Het stripboek
20
Q
Le jeu
A
Het spel
21
Q
La mode
A
De mode
22
Q
L’exemple
A
Het voorbeeld
23
Q
La différence
A
Het verschil
24
Q
La chose
A
Het ding
25
La blague
De grap
26
La marque
Het merk
27
Le jean
De spijkerbroek
28
La jupe
De rok
29
La chemise
Het overhemd
30
Le chapeau
De hoed
31
Propre
Eigen
32
Terrible
Vreselijk
33
Original(e)
Orgineel
34
Noir(e)
Zwart
35
Gris(e)
Grijs
36
Moins
Minder
37
Assez
Genoeg
38
Ça dépend
Het hangt ervan af
39
Je veux
Ik wil
40
Utiliser
Gebruiken
