Voca A Frans Nederlands Woordjes Flashcards
1
Q
La rentrée
A
De eerste schooldag
2
Q
Le voyage
A
De reis
3
Q
L’hôtel
A
Het hotel
4
Q
La piscine
A
Het zwembad
5
Q
Parler
A
Praten, spreken
6
Q
Reconter
A
Vertellen
7
Q
Expliquir
A
Uitleggen
8
Q
Pendant
A
Tijdens
9
Q
Formidable
A
Geweldig
10
Q
Nul
A
Waardeloos
11
Q
Terrible
A
Vreselijk
12
Q
Le pays
A
Het land
13
Q
Aux Pays-Bas
A
In / naar Nederland
14
Q
En France
A
In / naar Frankrijk
15
Q
En Belgique
A
In / naar België
16
Q
Au Luxembourg
A
In / naar Luxemburg
17
Q
En Allemagne
A
In / naar Duitsland
18
Q
En Angleterre
A
In / naar Engeland
19
Q
En Espagne
A
In / naar Spanje
20
Q
Le train
A
De trein
