voca Flashcards
1
Q
een hulp
A
une aide
2
Q
het liefdesverdriet
A
le chagrin d’amour
3
Q
een twijfel
A
une doute
4
Q
een ervaring
A
une experience
5
Q
een kerel
A
un mec
6
Q
een ontmoeting
A
une rencontre
7
Q
een oude man
A
un vieillard
8
Q
gekend, bekend
A
connu, connue
9
Q
zwaargebouwd
A
costaud, costaude
10
Q
onbekend
A
inconnu, inconnue
11
Q
minste
A
moindre
12
Q
verwarmen
A
confrondre
13
Q
aanraden, raad geven
A
conseiller
14
Q
afraden
A
deconseiller
15
Q
vastleggen
A
fixer
16
Q
instappen in
A
monter dans
17
Q
spotten met
A
moquer
18
Q
ondanks
A
malgre
19
Q
onder, tussen, te midden van
A
parmi
20
Q
vooraf
A
d’avance
21
Q
kennismaken (met)
A
faire la connaissance
22
Q
helemaal niets
A
rien du tout
23
Q
helemaal, precies
A
tout a fait
24
Q
een sociaal assistent
A
un assistant social
25
een crimineel
un criminel
26
virtueel
virtuel, virtuelle
27
riskeren, wagen
risquer
28
in feite
en fait
29
de landbouw
l' agriculture
30
lichamelijke conditie
un condition physique
31
de kennis
la connaissance
32
een gevolg
une concequence
33
een veehouder
un eleveur
34
het beheer
la gestion
35
een held
un heros
36
een zelfstandige
un independant
37
een beroep
un metier
38
een (onder)deel
une partie
39
het gevoel
le sens
40
een voertuig
un vehicule
41
oplettend
attentif, attentive
42
toekomstig
futur, future
43
noodzakelijk
necessaire
44
brengen
conduire
45
tussenkomen
intervenir
46
bezighouden met (zich)
occuper (s'...de)
47
in geval van nood
en cas d'urgence
48
Wat is uw beroep?
Quel est votre metier?
49
een administratie, bestuur
une administration
50
een aanhouding, arrestatie
une arrestation
51
een bandiet
un bandit
52
een domein, gebied
un domaine
53
de studie, het studeren
l' etudie
54
een politieinspectuer
un inspectuer de police
55
een patient
un patient
56
een herstelling
une reparation
57
een medish secretaris
un secretaire medical
58
essentieel, belangrijk
essentiel, essentielle
59
mechanisch
mecanique
60
zich concentreren
concentrer (se)
61
batterij
batterie