voca 1 Flashcards
1
Q
la rentrée
A
de eerste schooldag
2
Q
rencontrer
A
ontmoeten
3
Q
l’ami(e)
A
de vriend(in)
4
Q
le frére
A
de broer
5
Q
le/la jeune
A
de jongere
6
Q
la decouverte
A
de ontdekking
7
Q
an avion
A
met het vliegtuig
8
Q
en train
A
met de trein
9
Q
en bateau
A
met de boot
10
Q
en voiture
A
met de auto
11
Q
pourquoi
A
waarom
12
Q
parce qeu
A
omdat
13
Q
mais
A
maar
14
Q
incroyable
A
ongelovelijk
15
Q
content(e)
A
tevreden