Voc 41-45 Flashcards

1
Q

agere 2

A
  1. voortdrijven 2. doen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

cogere 2

A
  1. bijeenbrengen 2. dwingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

exigere 3

A
  1. uitdrijven 2. eisen 3. voltooien
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

gratias

A

bedanken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

bibere

A

drinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

cadere

A

vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

accidit

A

het gebeurt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

incidere 2

A
  1. vallen op 2. voorvallen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

caedere 2

A
  1. hakken 2. doden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

occidere

A

doden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

canere 2

A

zingen, bezingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

carpere

A

plukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cedere 2

A
  1. wijken 2. in samenstelling: … gaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

accedere

A

naderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

concedere 3

A
  1. wijken voor 2. toegeven 3. toestaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

discedere 2

A
  1. uiteengaan 2. weggaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

procedere

A

vooruitgaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

claudere

A

sluiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

colere 3

A
  1. bebouwen 2. bewonen 3. vereren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

comprehendere

A

grijpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

consulere

A
  1. beraadslagen 2. raadplegen 3. zorgen voor
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

crescere

A

groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

currere

A

lopen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

occurere + dat 2

A
  1. tegemoet lopen 2. tegengaan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
decernere
beslissen
26
addere
toevoegen
27
condere 2
1. stichten 2. opbergen
28
cerdere + dat 3
1. geloven 2. vertouwen 3. toevertrouwen
29
perdere 2
1. ten onder doen gaan 2. verliezen
30
prodere 2
1. bekendmaken 2. verraden
31
reddere 2
1. teruggeven 2. maken tot
32
tradere 3
1. overhandigen 2. toevertrouwen 3. overleveren
33
vendere
verkopen
34
defendere 2
1. afweren 2. verdedigen
35
descendere
afdalen
36
deserere
verlaten
37
dicere 3
1. zeggen 2. spreken 3. noemen
38
discere
leren
39
dividere
verdelen
40
ducere 3
1. leiden 2. trekken 3. houden voor
41
adducere
brengen naar
42
deducere 3
1. naar beneden brengen 2. brengen 3. wegbrengen
43
educere 2
1. naar buiten brengen 2. opvoeden
44
emere
kopen
45
fallere 2
1. misleiden 2. ontgaan
46
fingere 2
1. vormen 2. verzinnen
47
frangere
breken
48
gerere 3
1. dragen 2. voeren 3. verrichten
49
iungere
verbinden
50
coniungere
verbinden
51
legere 3
1. lezen 2. kiezen 3. verzamelen
52
colligere
verzamelen
53
eligere
uitkiezen
54
intellegere
begrijpen inzien
55
metuere
vrezen
56
mittere 2
1. zenden 2. laten gaan
57
amittere
verliezen
58
dimittere 2
1. wegzenden 2. laten gaan
59
permittere 2
1. toestaan 2. toevertrouwen
60
promittere
beloven
61
noscere
leren kennen
62
cognoscere 2
1. leren kennen 2. vernemen
63
ostendere
tonen
64
parcere + dat
sparen
65
pellere
verdrijven
66
expellere
verdrijven
67
petere 4
1. gaan naar 2. aanvallen 3. nastreven 4. vragen
68
repetere 3
1. teruggaan naar 2. terugvragen 3. herhalen
69
ponere 2
1. plaatsen 2. neerleggen
70
componere 2
1. samenplaatsen 2. opstellen
71
deponere
neerleggen
72
imponere + dat 2
1. plaatsen op 2. opleggen
73
proponere
voorstellen
74
poscere
eisen
75
premere 2
1. drukken 2. neerdrukken
76
quaerere 2
1. zoeken 2. vragen
77
regere 2
1. sturen 2. besturen
78
relinquere 2
1. achterlaten 2. verlaten
79
rumpere 2
1. openbreken 2. verbreken
80
corrumpere 2
1. vernielen 2. bederven
81
scribere
schrijven
82
sinere
toelaten
83
desinere
ophouden
84
consistere 2
1. halt houden 2. zich opstellen
85
resistere 2
1. stilstaan 2. zich verzetten tegen
86
solvere 3
1. losmaken 2. bedrijven 3. betalen