Voc 2.4 Flashcards
1
Q
De voetafdruk
A
L’empreinte
2
Q
De verblijfplaats
A
Le logement
3
Q
Het diepvriesproduct
A
Le surgelé
4
Q
De ingeblikte voeding
A
Les conservers
5
Q
De grootte
A
La taille
6
Q
De gevel
A
La façade
7
Q
De vierkante meter
A
Le mètre carré
8
Q
De hectare
A
L’hectare
9
Q
De schatting
A
L’estimation
10
Q
De oppervlakte
A
La surface
11
Q
De rijkdommen
A
Les ressources
12
Q
Het voorstel
A
La proposition
13
Q
De daad
A
Le geste
14
Q
De helft
A
La moitié
15
Q
Het gemiddelde
A
La moyenne
16
Q
Het wezen
A
L’être
17
Q
Het huishouden
A
Le ménage
18
Q
De was
A
La lessive
19
Q
De afwas
A
La vaisselle
20
Q
Het openbaar vervoer
A
Les transports en commun
21
Q
Het afval
A
Les déchets
22
Q
Verzekeren
A
Assurer
23
Q
Zich inzetten
A
S’engager
24
Q
Sparen
A
Épargner
25
Zich huisvesten
Se loger
26
Zich verplaatsen
Se déplacer
27
Rekening houden met
Tenir compte de
28
Nodig hebben
Nécessiter
29
Aftrekken
Retirer
30
Uiteindelijk doen
Finir par
31
Opnieuw gebruiken
Réutiliser
32
Ontwikkelen
Développer
33
Verpakken
Emballer
34
Sorteren
Trier
35
Jaarlijks
Annuellement
36
Ver
Loitain
37
Diepgevroren
Surgelé
38
Tussen
Mitoyen(ne)
39
Aandachtig
Attentif
40
Aanvaardbaar
Supportable
41
Onuitputtelijk
Inépuisable
42
Huis-, huiselijk
Domestique
43
Herbruikbaar
Réutilisable
44
Afkomstig van
Provenant de
45
Inbegrepen
Compris
46
Met mate
Avec modération
47
Recht hebben
Avoir droit
48
Ongeveer
Environ
49
Er blijft over
Il reste
50
En zelfs
Voire
51
Ten minste
Au moins
52
Die...zegt, zegt ...ook
Qui dit dit
53
Dat maakt
Ça fait
