voc Flashcards
1
Q
aeger
A
ziek
2
Q
aetas
A
leeftijd, levenstijd, periode
3
Q
aggredi, ior
A
aanvallen, ondernemen, beginnen, zich wenden tot
4
Q
aperire
A
openen
5
Q
arbitrari, or
A
menen
6
Q
arx, arcis
A
burcht
7
Q
cadere, o, cecidi
A
vallen, sneuvelen
8
Q
caedere, o, cecîdi, caesum
A
vellen, slaan, omhakken, doden
9
Q
caedes, caedis
A
slachting, bloedbad
10
Q
canere, o, cecini
A
zingen, voorspellen
11
Q
carus
A
duur, geliefd, dierbaar
12
Q
cavere, eo, cavi, cautum
A
oppassen
13
Q
succedere, o, cessi, cessum
A
gaan onder, naderen, opvolgen
14
Q
cernere, o, crevi, cretum
A
bemerken, zien, onderscheiden
15
Q
certamen, minis, o
A
gevecht, wedijver
16
Q
excitare, o, avi, atum
A
in beweging brengen, opjagen
17
Q
clades, is
A
nederlaag, ramp
18
Q
praeclarus
A
schitterend, voortreffelijk
19
Q
cogitare
A
bedenken, zinnen op
20
Q
colere, o, colui, cultum
A
verzorgen, eren
21
Q
collis, is
A
heuvel
22
Q
complures, es, a, um
A
meerdere, verscheidene, heel wat
23
Q
contemnere, o, tempsi, temptum
A
verachten, neerkijken op
24
Q
cor, cordis
A
hart
25
crescere, o, crevi, cretum
groeien
26
perdere, o, didi, ditum
ten gronde richten, verliezen
27
denique
tenslotte
28
diu
lange tijd
29
donec
totdat, zolang als
30
edere, o, edi, esum
eten
31
emere, o, emi, emptum
kopen
32
eo
daarheen, hierom, des te
33
ergo
dus, dan
34
etsi
hoewel
35
exercere, eo, exercui, exercitum
trainen, afmatten, bezig houden
36
existimare
oordelen, menen
37
extinguere, o, stinxi, stinctum
uitdoven, vernietigen
38
conficere, io, feci, fectum
afmaken, vernietigen
39
interficere
voltooien
40
fallere, o, fefelli
bedriegen, misleiden, ontgaan
41
fas
recht
42
fere, ferme
ongeveer, bijna (altijd)
43
referre, o, rettuli, relatum
terugbrengen, berichten, rapporteren
44
refert
het is van belang
45
diffidere, o, diffusus sum
wantrouwen
46
flere, eo, flevi, fletum
bewenen
47
foedus, eris
verdrag, verbond
48
gaudere, eo, gavisus sum
blij zijn
49
gerere, o, gessi, gestum
dragen, voeren, doen
50
prohibere, eo, hibui, hibitum
afhouden, afweren, verhinderen
51
haud
helemaal niet
52
haurire, io, hausi, haustum
leegscheppen, doorboren
53
honestus
eervol, aanzienlijk
54
iacere, eo, iacui / iacere, io, iece, iactum
liggen / werpen
55
adicere, io, ieci, iectum
toevoegen
56
ianua, ae
deur
57
ideo
daarom
58
imminere, eo
zich verheffen boven, bedriegen
59
impetus, us
aanval, aandrang, opwelling
60
inferi, orum
goden vd onderwereld
61
perire, eo, ii, itum
te gronde gaan, vergaan, sterven
62
iungere, o, iunxi, iunctum
verbinden, samenvoegen
63
adiuvare, iuvi, iutum
helpen
64
labi, or, lapsus sum
uitglijden, wegglijden
65
legere, o, legi, lectum
verzamelen, kiezen, lezen
66
maerere, eo, maerui
betreuren
67
maestus
bedroefd, neerslachtig
68
maior natu
ouder
69
maximus natu
oudste
70
manes, ium
schimmen
71
monstrum, i
wonderlijk verschijnsel
72
morbus, i
ziekte
73
mox
weldra
74
nasci, io, natus sum
geboren worden
75
nimis, nimium
te, teveel
76
nocere, eo, nocui, nocitum
schaden, benadelen
77
nondum
nog niet
78
nonne
toch wel zeker?
79
agnoscere, o
(h)erkennen
80
oblivisci, or, oblitus sum
vergeten
81
orbis, is
kring, cirkel
82
oriri, ior, ortus sum
ontstaan, opkomen
83
os, ossis
been, bot
84
ôs, oris
mond, gezicht, uiterlijk
85
paulum
weinig, een beetje
86
pecus, oris
vee
87
poculum, i
beker
88
polliceri, eor, pollicitus sum
beloven
89
proponere, o, posui, positum
voorstellen, voor ogen stellen, zichtbaar maken
90
poscere, o, poposci
eisen, vragen
91
premere, o, pressi, pressum
drukken
92
profisci, or, profectus sum
vertrekken
93
pueritia, ae
kinderjaren
94
quamvis
hoewel
95
aliquando
ooit, eens
96
queri, queror, questus sum
klagen
97
quicumque
al wie/wat/welke, wie...
98
quidam
een zekere, iem
99
quisquam, quicquam
ook maar iem, iets
100
quisquis, quidquid
als wie/wat, wie/wat ook
101
quivis
willekeurig iem/iets
102
quo + conj
opdat, opdat daardoor
103
corripere, io, ripui, reptum
vastgrijpen, wegsleuren, vernietigen
104
regere, o, rexi, rectum
leiden, besturen, regeren
105
pergere, o, perrexi, perrectum
voortdoen, verdergaan
106
surgere, o, surrexi, surrectum
zich oprichten, opstaan
107
reri, reor, ratus sum
menen
108
ruere, o, rui, rutum
instorten, zich in iets storten
109
sacerdos, otis
priester
110
saeculum
eeuw, tijdperk, generatie
111
scilicet
namelijk
112
sedes, is
zitplaats, zetel
113
semel
éénmaal
114
sententia, ae
mening
115
sepelire, io, ivi, itum
begraven
116
sepulchrum
graf
117
seu, sive
hetzij, of
118
sinere, o
toelaten
119
conspicere, io, spexi, spectum
ontwaren, zien
120
sponte
uit eigen beweging
121
stare, o, steti, statum
staan
122
adstare, o, adstiti
erbij staan
123
sistere, o, stiti
plaatsen, oprichten, doen staan
124
instruere, o, struxi, structum
ordenen, voorzien van
125
suadere, eo, suasi, suasum
ordenen, voorzien van
126
sumere, o, sumpsi, sumptum
nemen
127
consuescere, o, suevi, suetum
zich gewennen
128
tangere, o, tetigi, tactum
aanraken
129
sustinere, eo, tinui, tentum
omhoog houden, uithouden, verdragen
130
tollere, o, sustuli, sublatum
opheffen, wegnemen
131
tueri, tueor, tuitus sum
beschouwen, kijken, beschermen
132
turba, ae
verwarring, verwarde massa
133
nonnulus
enkele
134
umidus
vochtig
135
umquam
ooit
136
uter, utra, utrum
wie van beide
137
uterque
elk van beide
138
neuter
geen van beide
139
evadere, o, evasi, evasum
tevoorschijn komen, ontsnappen
140
valetudo, dinis
gezondheid
141
vehere, vexi, vectum
vervoeren
142
velox
snel
143
reverti, or, reverti, reversus
terugkeren
144
vetus
oud
145
vicus, i
wijk, straat
146
vincere, o, vici, victum
overwinnen
147
vincire, io, vinxi, vinctum
binden, boeien
148
vis, (acc vim, abl vi)
kracht, geweld, macht, invloed
149
voluptas, tatis
lust, genoegen
150
vulgus, i
gewone volk
151
vultus, us
gezicht, gelaatstrekken
