VOC Flashcards
1
Q
IAM
A
(bijwoord)
al;dadelijk
2
Q
interdum
A
(bijwoord)
soms
3
Q
tempus
A
tempor-is o.
4
Q
onus
A
oner-is o.
de last
5
Q
non
A
(ontkenning)
niet
6
Q
semper
A
(bijwoord)
altijd
7
Q
etiam
A
ook;zelfs
8
Q
non iam
A
niet meer
9
Q
dare
A
do
geven
10
Q
narrare
A
vertellen
11
Q
videre
A
zien
12
Q
APERIRE
A
APERIO
OPENEN;ONTHULLEN
13
Q
esse
A
bestaan
14
Q
domum
A
(bijwoord)
naar huis
15
Q
ideo
A
(bijwoord)
daarom
16
Q
latus
A
breed;uitgestrekt
17
Q
magnus
A
belangrijk
18
Q
invenire
A
vinden;ontdekken
19
Q
tum of tunc
A
(bijwoord)
op dat moment
20
Q
dum
A
(voegwoord)
terwijl
21
Q
antiquus
A
(bijwoord)
oud
22
Q
quod
A
(voegwoord)
omdat
23
Q
duo
A
-ae -o
24
Q
milia
A
mil-ium, o. , mv.
……duizend
25
appellare
aanspreken;noemen
26
interrogare
ondervragen
27
debere
moeten; verschuldigd zijn
28
iterum
opnieuw
29
autem
(voegwoord)
maar
30
superesse
supersum
overblijven
31
certus
zeker
32
DIGNUS
WAARDIG;PASSEND
33
fessus
vermoeid
34
doleo
lijden; wenen om
35
exspectare
opwachten
36
parare
klaarmaken; verwerven
37
postulare
eisen
38
servare
bewaren; redden
39
possidere
bezitten ; beheersen
40
reperire
vinden; te weten komen
