voc Flashcards
1
Q
ruere, ruo, rui, rutum
A
neerstorten, instorten, zich haasten, rennen
2
Q
dubius, dubia, dubium
A
onzeker, twijfelend, wankel
3
Q
relinquere, relinquo, reliqui, relictum
A
achterlaten, verlaten
4
Q
quoque
A
ook
5
Q
multus, -a, -um
A
veel
6
Q
amittere, amitto, amissi, amissum
A
wegsturen, verliezen
7
Q
casus, casus
A
val, lotgeval; toeval; ongeval, ramp
8
Q
in, +acc
A
tot bij, naar
9
Q
ille
A
die, dat
10
Q
velle, volo, volui
A
willen
11
Q
nam
A
want, immers
12
Q
-que
A
en
13
Q
stare, sto, steti, statum
A
staan
14
Q
etiam
A
ook, zelfs
15
Q
levis, levis, leve
A
licht