VOC Flashcards
1
Q
het patent
A
le brevet
2
Q
het scherm
A
l’écran (m)
3
Q
de ondernemer
A
l’entrepeneur (m)
4
Q
de stichter
A
le fondateur
5
Q
de val(strik)
A
le piège
6
Q
de set
A
le plateau
7
Q
de verkoopprijs
A
le prix de vente
8
Q
de hoofdrolspeler
A
le protagoniste
9
Q
Het dagelijkse leven
A
le quotidien
10
Q
de vernieuwing
A
le renouvellement
11
Q
de beslissing
A
le verdict
12
Q
de zender/ketting
A
la chaîne
13
Q
op de markt brengen
A
la commercialisation
14
Q
de uitzending
A
l’émission (f)
15
Q
de proef/test
A
l’éprouve (f)
16
Q
de vernieuwing
A
l’innovation (f)
17
Q
de wraak
A
la revanche
18
Q
de selectie/keuze
A
la sélection
19
Q
de spanning
A
la tension
20
Q
bewust van
A
conscient de
21
Q
hoog
A
élevé
22
Q
bruisend
A
pétillant
23
Q
kwaliteits
A
prestigieux
24
Q
aankondigen
A
afficher
25
wedijveren
s'affronter
26
animeren/presenteren
animer
27
betreffen
concerner
28
in de wacht slepen
remporter
29
onderworpen aan
soumettre à
30
stemmen
voter
31
eveneens, alsook
ainsi que
32
als, in hoedanigheid van
en tant que
33
Het oordeel
Le jugement
