Vertalingen conjugaisons Flashcards
1
Q
schrijven
A
écrire
2
Q
beschrijven
A
décrire
3
Q
inschrijven
A
inscrire
4
Q
voorschrijven
A
prescrire
5
Q
onderschrijven
A
souscire
6
Q
sturen, zenden
A
envoyer
7
Q
terugzenden
A
renvoyer
8
Q
doen, maken
A
faire
9
Q
namaken
A
contrefaire
10
Q
losmaken
A
défaire
11
Q
opnieuw maken
A
refaire
12
Q
voldoen
A
satisfaire
13
Q
moeten
A
falloir
14
Q
vluchten
A
fuir
15
Q
wegvluchten
A
s’enfuir
16
Q
lezen
A
lire
17
Q
verkiezen
A
élire
18
Q
herlezen
A
relire
19
Q
plaatsen
A
mettre
20
Q
toegeven
A
admettre
21
Q
uitzenden
A
émettre
22
Q
toestaan
A
permettre
23
Q
beloven
A
promettre
24
Q
onderwerpen
A
soumettre
25
overbrengen
transmettre
26
sterven
mourir
27
behagen ,bevallen
plaire
28
niet bevallen
déplaire
29
elkaar bevallen
se plaire
30
regenen
pleuvoir
31
kunnen, mogen
pouvoir
32
nemen
prendre
33
leren
apprendre
34
begrijpen
comprendre
35
ondernemen
entreprendre
36
terugnemen
reprendre
37
verrassen
surprendre
38
ontvangen, krijgen
recevoir
39
opmerken
apercevoir
40
ontgoochelen
décevoir