vertaling participi passati irregolari (deel 2, IT-NL) Flashcards
1
Q
chiudere
A
sluiten
2
Q
concedere
A
toekennen
3
Q
concludere
A
concluderen
4
Q
conoscere
A
kennen
5
Q
correggere
A
corrigeren
6
Q
correre
A
rennen
7
Q
perdere
A
verliezen
8
Q
permettere
A
laten, toestaan
9
Q
piacere
A
plezier, genoegen
10
Q
piangere
A
huilen
11
Q
prendere
A
nemen, halen
12
Q
promettere
A
beloven, zweren
13
Q
proporre
A
voorstellen, bieden, indienen
14
Q
ridere
A
lachen
15
Q
rimanere
A
blijven
16
Q
risolvere
A
oplossen
17
Q
rispondere
A
antwoorden
18
Q
rompere
A
breken, doorbreken
19
Q
scegliere
A
kiezen
20
Q
scendere
A
uitstappen, dalen
21
Q
scrivere
A
schrijven
22
Q
soffrire
A
lijden, kwetsen
23
Q
spendere
A
uitgeven, doorbrengen
24
Q
spegnere
A
uitschakelen, uitzetten, blussen
25
spingere
duwen, drukken, persen
26
succedere
gebeuren, komen, aankomen, overkomen
27
tradurre
vertalen, omzetten
28
trarre
halen, leren, lessen (trekken uit..), putten, benutten, verbinden
29
uccidere
profiteren, voordeel te halen
30
vedere
zien, kijken, bekijken
31
venire
komen
32
vincere
winnen, verslaan
33
vivere
leven, wonen