Verbum Nl-Fr Flashcards
aandoen
mettre / allumer
aankomen
arriver
afwassen
faire la vaisselle
bakken
cuire
beginnen
commencer
begrijpen
comprendre
behangen
tapisser
bewegen
déplacer / bouger
bezoeken
visiter
bijten
mordre
blazen
souffler
blijven
rester
breken
casser
brengen
apporter
denken
penser
doen
faire
dragen
porter
drinken
boire
eten
manger
gaan
aller
genezen
guérir
geven
donner
gieten
verser / couler
hangen
pendre / accrocher
hebben
avoir
helpen
aider
houden (van)
aimer / apprécier
innemen
avaler / prendre
kiezen
choisir
kijken
regarder
komen
venir
kopen
acheter
krijgen
recevoir / attraper
kunnen
pouvoir (savoir)
laten
laisser
lezen
lire
liggen
coucher / étendre
lopen
courir / marcher
meenemen
emporter
moeten
devoir
mogen
pouvoir (droit)
nakijken
corriger
nemen
prendre
onderzoeken
examiner / étudier
ontbijten
déjeuner
opstaan
se lever
oversteken
traverser
rijden
conduire
roepen
crier
scheiden
séparer