[Verbs] - E2D 50 Most Used with verbal times Flashcards
be
zijn:
Ik ben, Jij bent, Hij/Zij is, Wij zijn, Jullie zijn, Zij zijn. Example: Ik ben gelukkig
have
hebben:
Ik heb, Jij hebt, Hij/Zij heeft, Wij hebben, Jullie hebben, Zij hebben. Example: Ik heb een boek
do
doen:
Ik doe, Jij doet, Hij/Zij doet, Wij doen, Jullie doen, Zij doen. Example: Ik doe mijn werk
say
zeggen:
Ik zeg, Jij zegt, Hij/Zij zegt, Wij zeggen, Jullie zeggen, Zij zeggen. Example: Ik zeg hallo
get
krijgen:
Ik krijg, Jij krijgt, Hij/Zij krijgt, Wij krijgen, Jullie krijgen, Zij krijgen. Example: Ik krijg een cadeau
make
maken:
Ik maak, Jij maakt, Hij/Zij maakt, Wij maken, Jullie maken, Zij maken. Example: Ik maak een tekening
go
gaan:
Ik ga, Jij gaat, Hij/Zij gaat, Wij gaan, Jullie gaan, Zij gaan. Example: Ik ga naar school
know
weten:
Ik weet, Jij weet, Hij/Zij weet, Wij weten, Jullie weten, Zij weten. Example: Ik weet het antwoord
take
nemen:
Ik neem, Jij neemt, Hij/Zij neemt, Wij nemen, Jullie nemen, Zij nemen. Example: Ik neem de bus
see
zien:
Ik zie, Jij ziet, Hij/Zij ziet, Wij zien, Jullie zien, Zij zien. Example: Ik zie de vogel
come
komen:
Ik kom, Jij komt, Hij/Zij komt, Wij komen, Jullie komen, Zij komen. Example: Ik kom thuis
think
denken:
Ik denk, Jij denkt, Hij/Zij denkt, Wij denken, Jullie denken, Zij denken. Example: Ik denk aan jou
look
kijken:
Ik kijk, Jij kijkt, Hij/Zij kijkt, Wij kijken, Jullie kijken, Zij kijken. Example: Ik kijk naar de film
want
willen:
Ik wil, Jij wilt, Hij/Zij wil, Wij willen, Jullie willen, Zij willen. Example: Ik wil een appel
give
geven:
Ik geef, Jij geeft, Hij/Zij geeft, Wij geven, Jullie geven, Zij geven. Example: Ik geef een cadeau
use
gebruiken:
Ik gebruik, Jij gebruikt, Hij/Zij gebruikt, Wij gebruiken, Jullie gebruiken, Zij gebruiken. Example: Ik gebruik de computer
find
vinden:
Ik vind, Jij vindt, Hij/Zij vindt, Wij vinden, Jullie vinden, Zij vinden. Example: Ik vind mijn sleutel
tell
vertellen:
Ik vertel, Jij vertelt, Hij/Zij vertelt, Wij vertellen, Jullie vertellen, Zij vertellen. Example: Ik vertel een verhaal
ask
vragen:
Ik vraag, Jij vraagt, Hij/Zij vraagt, Wij vragen, Jullie vragen, Zij vragen. Example: Ik vraag om hulp
work
werken:
Ik werk, Jij werkt, Hij/Zij werkt, Wij werken, Jullie werken, Zij werken. Example: Ik werk op kantoor
seem
lijken:
Ik lijk, Jij lijkt, Hij/Zij lijkt, Wij lijken, Jullie lijken, Zij lijken. Example: Het lijkt gemakkelijk
feel
voelen:
Ik voel, Jij voelt, Hij/Zij voelt, Wij voelen, Jullie voelen, Zij voelen. Example: Ik voel me blij
try
proberen:
Ik probeer, Jij probeert, Hij/Zij probeert, Wij proberen, Jullie proberen, Zij proberen. Example: Ik probeer het opnieuw
leave
verlaten:
Ik verlaat, Jij verlaat, Hij/Zij verlaat, Wij verlaten, Jullie verlaten, Zij verlaten. Example: Ik verlaat het huis
call
bellen:
Ik bel, Jij belt, Hij/Zij belt, Wij bellen, Jullie bellen, Zij bellen. Example: Ik bel mijn vriend
keep
houden:
Ik houd, Jij houdt, Hij/Zij houdt, Wij houden, Jullie houden, Zij houden. Example: Ik houd van muziek
provide
verstrekken:
Ik verstrek, Jij verstrekt, Hij/Zij verstrekt, Wij verstrekken, Jullie verstrekken, Zij verstrekken. Example: Ik verstrek informatie
hold
vasthouden:
Ik houd vast, Jij houdt vast, Hij/Zij houdt vast, Wij houden vast, Jullie houden vast, Zij houden vast. Example: Ik houd de deur vast
turn
draaien:
Ik draai, Jij draait, Hij/Zij draait, Wij draaien, Jullie draaien, Zij draaien. Example: Ik draai de knop
follow
volgen:
Ik volg, Jij volgt, Hij/Zij volgt, Wij volgen, Jullie volgen, Zij volgen. Example: Ik volg de gids
begin
beginnen:
Ik begin, Jij begint, Hij/Zij begint, Wij beginnen, Jullie beginnen, Zij beginnen. Example: Ik begin te lezen
bring
brengen:
Ik breng, Jij brengt, Hij/Zij brengt, Wij brengen, Jullie brengen, Zij brengen. Example: Ik breng een cadeau
like
leuk vinden:
Ik vind leuk, Jij vindt leuk, Hij/Zij vindt leuk, Wij vinden leuk, Jullie vinden leuk, Zij vinden leuk. Example: Ik vind het boek leuk
write
schrijven:
Ik schrijf, Jij schrijft, Hij/Zij schrijft, Wij schrijven, Jullie schrijven, Zij schrijven. Example: Ik schrijf een brief
believe
geloven:
Ik geloof, Jij gelooft, Hij/Zij gelooft, Wij geloven, Jullie geloven, Zij geloven. Example: Ik geloof jou
show
tonen:
Ik toon, Jij toont, Hij/Zij toont, Wij tonen, Jullie tonen, Zij tonen. Example: Ik toon mijn werk
meet
ontmoeten:
Ik ontmoet, Jij ontmoet, Hij/Zij ontmoet, Wij ontmoeten, Jullie ontmoeten, Zij ontmoeten. Example: Ik ontmoet mijn vriend
include
omvatten:
Ik omvat, Jij omvat, Hij/Zij omvat, Wij omvatten, Jullie omvatten, Zij omvatten. Example: Het boek omvat foto’s
continue
doorgaan:
Ik ga door, Jij gaat door, Hij/Zij gaat door, Wij gaan door, Jullie gaan door, Zij gaan door. Example: Ik ga door met werken
set
zetten:
Ik zet, Jij zet, Hij/Zij zet, Wij zetten, Jullie zetten, Zij zetten. Example: Ik zet de tafel
learn
leren:
Ik leer, Jij leert, Hij/Zij leert, Wij leren, Jullie leren, Zij leren. Example: Ik leer Nederlands
change
veranderen:
Ik verander, Jij verandert, Hij/Zij verandert, Wij veranderen, Jullie veranderen, Zij veranderen. Example: Ik verander mijn plan
lead
leiden:
Ik leid, Jij leidt, Hij/Zij leidt, Wij leiden, Jullie leiden, Zij leiden. Example: Ik leid het team
understand
begrijpen:
Ik begrijp, Jij begrijpt, Hij/Zij begrijpt, Wij begrijpen, Jullie begrijpen, Zij begrijpen. Example: Ik begrijp het niet
watch
kijken:
Ik kijk, Jij kijkt, Hij/Zij kijkt, Wij kijken, Jullie kijken, Zij kijken. Example: Ik kijk tv
stop
stoppen:
Ik stop, Jij stopt, Hij/Zij stopt, Wij stoppen, Jullie stoppen, Zij stoppen. Example: Ik stop met werken
create
creëren:
Ik creëer, Jij creëert, Hij/Zij creëert, Wij creëren, Jullie creëren, Zij creëren. Example: Ik creëer kunst
speak
spreken:
Ik spreek, Jij spreekt, Hij/Zij spreekt, Wij spreken, Jullie spreken, Zij spreken. Example: Ik spreek Engels
read
lezen:
Ik lees, Jij leest, Hij/Zij leest, Wij lezen, Jullie lezen, Zij lezen. Example: Ik lees een boek
allow
toestaan:
Ik sta toe, Jij staat toe, Hij/Zij staat toe, Wij staan toe, Jullie staan toe, Zij staan toe. Example: Ik sta het toe