[Verbs] - E2D 50 Most Used with verbal times Flashcards

1
Q

be

A

zijn:
Ik ben, Jij bent, Hij/Zij is, Wij zijn, Jullie zijn, Zij zijn. Example: Ik ben gelukkig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

have

A

hebben:
Ik heb, Jij hebt, Hij/Zij heeft, Wij hebben, Jullie hebben, Zij hebben. Example: Ik heb een boek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

do

A

doen:
Ik doe, Jij doet, Hij/Zij doet, Wij doen, Jullie doen, Zij doen. Example: Ik doe mijn werk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

say

A

zeggen:
Ik zeg, Jij zegt, Hij/Zij zegt, Wij zeggen, Jullie zeggen, Zij zeggen. Example: Ik zeg hallo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

get

A

krijgen:
Ik krijg, Jij krijgt, Hij/Zij krijgt, Wij krijgen, Jullie krijgen, Zij krijgen. Example: Ik krijg een cadeau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

make

A

maken:
Ik maak, Jij maakt, Hij/Zij maakt, Wij maken, Jullie maken, Zij maken. Example: Ik maak een tekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

go

A

gaan:
Ik ga, Jij gaat, Hij/Zij gaat, Wij gaan, Jullie gaan, Zij gaan. Example: Ik ga naar school

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

know

A

weten:
Ik weet, Jij weet, Hij/Zij weet, Wij weten, Jullie weten, Zij weten. Example: Ik weet het antwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

take

A

nemen:
Ik neem, Jij neemt, Hij/Zij neemt, Wij nemen, Jullie nemen, Zij nemen. Example: Ik neem de bus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

see

A

zien:
Ik zie, Jij ziet, Hij/Zij ziet, Wij zien, Jullie zien, Zij zien. Example: Ik zie de vogel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

come

A

komen:
Ik kom, Jij komt, Hij/Zij komt, Wij komen, Jullie komen, Zij komen. Example: Ik kom thuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

think

A

denken:
Ik denk, Jij denkt, Hij/Zij denkt, Wij denken, Jullie denken, Zij denken. Example: Ik denk aan jou

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

look

A

kijken:
Ik kijk, Jij kijkt, Hij/Zij kijkt, Wij kijken, Jullie kijken, Zij kijken. Example: Ik kijk naar de film

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

want

A

willen:
Ik wil, Jij wilt, Hij/Zij wil, Wij willen, Jullie willen, Zij willen. Example: Ik wil een appel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

give

A

geven:
Ik geef, Jij geeft, Hij/Zij geeft, Wij geven, Jullie geven, Zij geven. Example: Ik geef een cadeau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

use

A

gebruiken:
Ik gebruik, Jij gebruikt, Hij/Zij gebruikt, Wij gebruiken, Jullie gebruiken, Zij gebruiken. Example: Ik gebruik de computer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

find

A

vinden:
Ik vind, Jij vindt, Hij/Zij vindt, Wij vinden, Jullie vinden, Zij vinden. Example: Ik vind mijn sleutel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

tell

A

vertellen:
Ik vertel, Jij vertelt, Hij/Zij vertelt, Wij vertellen, Jullie vertellen, Zij vertellen. Example: Ik vertel een verhaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

ask

A

vragen:
Ik vraag, Jij vraagt, Hij/Zij vraagt, Wij vragen, Jullie vragen, Zij vragen. Example: Ik vraag om hulp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

work

A

werken:
Ik werk, Jij werkt, Hij/Zij werkt, Wij werken, Jullie werken, Zij werken. Example: Ik werk op kantoor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

seem

A

lijken:
Ik lijk, Jij lijkt, Hij/Zij lijkt, Wij lijken, Jullie lijken, Zij lijken. Example: Het lijkt gemakkelijk

22
Q

feel

A

voelen:
Ik voel, Jij voelt, Hij/Zij voelt, Wij voelen, Jullie voelen, Zij voelen. Example: Ik voel me blij

23
Q

try

A

proberen:
Ik probeer, Jij probeert, Hij/Zij probeert, Wij proberen, Jullie proberen, Zij proberen. Example: Ik probeer het opnieuw

24
Q

leave

A

verlaten:
Ik verlaat, Jij verlaat, Hij/Zij verlaat, Wij verlaten, Jullie verlaten, Zij verlaten. Example: Ik verlaat het huis

25
Q

call

A

bellen:
Ik bel, Jij belt, Hij/Zij belt, Wij bellen, Jullie bellen, Zij bellen. Example: Ik bel mijn vriend

26
Q

keep

A

houden:
Ik houd, Jij houdt, Hij/Zij houdt, Wij houden, Jullie houden, Zij houden. Example: Ik houd van muziek

27
Q

provide

A

verstrekken:
Ik verstrek, Jij verstrekt, Hij/Zij verstrekt, Wij verstrekken, Jullie verstrekken, Zij verstrekken. Example: Ik verstrek informatie

28
Q

hold

A

vasthouden:
Ik houd vast, Jij houdt vast, Hij/Zij houdt vast, Wij houden vast, Jullie houden vast, Zij houden vast. Example: Ik houd de deur vast

29
Q

turn

A

draaien:
Ik draai, Jij draait, Hij/Zij draait, Wij draaien, Jullie draaien, Zij draaien. Example: Ik draai de knop

30
Q

follow

A

volgen:
Ik volg, Jij volgt, Hij/Zij volgt, Wij volgen, Jullie volgen, Zij volgen. Example: Ik volg de gids

31
Q

begin

A

beginnen:
Ik begin, Jij begint, Hij/Zij begint, Wij beginnen, Jullie beginnen, Zij beginnen. Example: Ik begin te lezen

32
Q

bring

A

brengen:
Ik breng, Jij brengt, Hij/Zij brengt, Wij brengen, Jullie brengen, Zij brengen. Example: Ik breng een cadeau

33
Q

like

A

leuk vinden:
Ik vind leuk, Jij vindt leuk, Hij/Zij vindt leuk, Wij vinden leuk, Jullie vinden leuk, Zij vinden leuk. Example: Ik vind het boek leuk

34
Q

write

A

schrijven:
Ik schrijf, Jij schrijft, Hij/Zij schrijft, Wij schrijven, Jullie schrijven, Zij schrijven. Example: Ik schrijf een brief

35
Q

believe

A

geloven:
Ik geloof, Jij gelooft, Hij/Zij gelooft, Wij geloven, Jullie geloven, Zij geloven. Example: Ik geloof jou

36
Q

show

A

tonen:
Ik toon, Jij toont, Hij/Zij toont, Wij tonen, Jullie tonen, Zij tonen. Example: Ik toon mijn werk

37
Q

meet

A

ontmoeten:
Ik ontmoet, Jij ontmoet, Hij/Zij ontmoet, Wij ontmoeten, Jullie ontmoeten, Zij ontmoeten. Example: Ik ontmoet mijn vriend

38
Q

include

A

omvatten:
Ik omvat, Jij omvat, Hij/Zij omvat, Wij omvatten, Jullie omvatten, Zij omvatten. Example: Het boek omvat foto’s

39
Q

continue

A

doorgaan:
Ik ga door, Jij gaat door, Hij/Zij gaat door, Wij gaan door, Jullie gaan door, Zij gaan door. Example: Ik ga door met werken

40
Q

set

A

zetten:
Ik zet, Jij zet, Hij/Zij zet, Wij zetten, Jullie zetten, Zij zetten. Example: Ik zet de tafel

41
Q

learn

A

leren:
Ik leer, Jij leert, Hij/Zij leert, Wij leren, Jullie leren, Zij leren. Example: Ik leer Nederlands

42
Q

change

A

veranderen:
Ik verander, Jij verandert, Hij/Zij verandert, Wij veranderen, Jullie veranderen, Zij veranderen. Example: Ik verander mijn plan

43
Q

lead

A

leiden:
Ik leid, Jij leidt, Hij/Zij leidt, Wij leiden, Jullie leiden, Zij leiden. Example: Ik leid het team

44
Q

understand

A

begrijpen:
Ik begrijp, Jij begrijpt, Hij/Zij begrijpt, Wij begrijpen, Jullie begrijpen, Zij begrijpen. Example: Ik begrijp het niet

45
Q

watch

A

kijken:
Ik kijk, Jij kijkt, Hij/Zij kijkt, Wij kijken, Jullie kijken, Zij kijken. Example: Ik kijk tv

46
Q

stop

A

stoppen:
Ik stop, Jij stopt, Hij/Zij stopt, Wij stoppen, Jullie stoppen, Zij stoppen. Example: Ik stop met werken

47
Q

create

A

creëren:
Ik creëer, Jij creëert, Hij/Zij creëert, Wij creëren, Jullie creëren, Zij creëren. Example: Ik creëer kunst

48
Q

speak

A

spreken:
Ik spreek, Jij spreekt, Hij/Zij spreekt, Wij spreken, Jullie spreken, Zij spreken. Example: Ik spreek Engels

49
Q

read

A

lezen:
Ik lees, Jij leest, Hij/Zij leest, Wij lezen, Jullie lezen, Zij lezen. Example: Ik lees een boek

50
Q

allow

A

toestaan:
Ik sta toe, Jij staat toe, Hij/Zij staat toe, Wij staan toe, Jullie staan toe, Zij staan toe. Example: Ik sta het toe