Verbs and prepositions Flashcards
denken aan
think about
werken aan
work on
doen denken aan
to remind about sth
geven aan
to indicate/to hand sth to
laten zien aan
to show
twijfelen aan
to doubt
wennen aan
to get used to
letten op
pay attention to
lijken op
to seem/to resemble
passen op
to watch out/look out
rekenen op
to calculate
zich verheugen op
look forward to
zich verlaten op
to rely on
zich voorbereiden op
to prepare for
wachten op
to wait for sth
beslissen over
to decide on
zich druk maken over
to worry about sth
klagen over
to complain about
nadenken over
to reflect on
praten/spreken over
to talk about
zich schamen over
embarrassed about sth
beginnen met
to begin with
akkoord gaan met
to agree with
het eens zijn met
to agree with
gebeuren met
to happen to
te maken hebben met
to have to do with sth
praten/spreken met
to speak with
vergelijken met
compare with sth
afhangen van
to depend on
balen van
fed up with
genieten van
to enjoy
houden van
to love someone
overtuigen van
convince
vertellen van
to tell about
weten van
to know of
geinteresseerd zijn in
to be interested in sth
goed/slecht zijn in
to be good or bad at sth
trek/zin hebben in
keen/lust haben - trek is for food and drink
slagen in
succeed/to pass
geuren/stinken naar
to smell of
kijken naar
look at
luisteren naar
listen to
uitkijken/uitzien naat
to look forward to
vragen naar
to ask for
zoeken naar
looking for
benijden om
jealous of
geven om
to be fond of
(glim) lachen om
(smile) laugh at
opzien tegen
to dread sth
zich verzetten tegen
to resist
vloeken tegen
to swear at someone
spreken tegen
to speak to someone against
zeggen tegen
to say to someone