Verbs Flashcards
1
Q
Te zijn
Ik ben, je bent, hij is
Wij/jullie/zij zijn
A
To be
2
Q
Te drinken
Ik drink, je drinkt, hij drinkt
Wij drinken
A
To drink
3
Q
Te eten
Ik eet, je eet, hij eet
Wij eten
A
To eat
4
Q
Te lezen
Ik lees, je leest, hij leest
Wij lezen
A
To read
5
Q
Te hebben
Ik heb, je hebt, je heeft
Wij hebben
A
To have