Verbs Flashcards

1
Q

Te zijn
Ik ben, je bent, hij is
Wij/jullie/zij zijn

A

To be

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Te drinken
Ik drink, je drinkt, hij drinkt
Wij drinken

A

To drink

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Te eten
Ik eet, je eet, hij eet
Wij eten

A

To eat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Te lezen
Ik lees, je leest, hij leest
Wij lezen

A

To read

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Te hebben
Ik heb, je hebt, je heeft
Wij hebben

A

To have

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly