Verbs Flashcards
To speak
Spreken
Ik spreek
Je/hij/ze spreekt
We/Jullie spreken
To have
Hebben
Ik heb
Je hebt
Hij/ze heeft
We/jullie hebben
To sleep
Slapen
Ik slaap
Je/hij/ze slaapt
We/jullie slapen
To eat
Eten
Ik eet
Je/hij/ze eet
Wij/jullie eten
To walk
Lopen
Ik loop
Hij/ze/je loopt
Wij/Jullie lopen
To drink
Drinken
Ik drink
Hij/ze/je drinkt
Wij/jullie drinken
To write
Schrijven
Ik schrijf
Hij/ze/je schrijft
Wij/jullie schrijven
To hear
Horen
Ik hoor
Je/Hij/ze hoort
Wij/jullie horen
To see
Zien
Ik zie
Je/hij/ze ziet
Wij/jullie zien
To swim
Zwemmen
Ik zwem
Je/hij/ze zwemt
Wij/jullie zwemmen
To cook
Koken
Ik kook
Je/hij/ze kookt
Wij/jullie koken
To go
Gaan
Ik ga
Je/hij/ze gaat
Wij/jullie gaan
To make
Maken
Ik maak
Je/hij/ze maakt
Wij/jullie maken
To know
Kennen
Ik Ken
Je/hij/ze kent
Wij/jullie kennen
To give
Geven
Ik geef
Je/hij/ze geeft
Wij/jullie geven