Verbos Flashcards
1
Q
Pasear
A
Wandelen
2
Q
Empezar
A
Beginnen
3
Q
tener ganas de
A
Zin hebben in/om
4
Q
Gustar
A
Leuk vinden, houden van
5
Q
Sacar
A
Bereiken
6
Q
Saludar
A
Begroeten
7
Q
Sentarse
A
Gaan zitten
8
Q
trasladarse
A
Verhuizen
9
Q
tratar de usted
A
U zeggen
10
Q
tutear
A
Jij zeggen
11
Q
Dedicar
A
Besteden
12
Q
intentar
A
Proberen
13
Q
Aceptar
A
Accepteren
14
Q
apetecer
A
Zinnen hebben in/om
15
Q
estar de acuerdo
A
(Het) eens zijn
16
Q
disculparse
A
Zich verontschuldigen
17
Q
proponer
A
Voorstellen
18
Q
quedar con alguien
A
Afspreken met iemand
19
Q
rechazar
A
Afwijzen
20
Q
recomendar
A
Aanbevelen
21
Q
dirigirse
A
Zich richten tot
22
Q
Saber
A
Weten
23
Q
Invitar
A
Uitnodigen
24
Q
Vivir
A
Wonen, leven
25
añadir
Toevoegen
26
levantar
Opstaan
27
sorprender
Verrassen
28
volver
Terugkeren
29
Pensar
(Na)denken
30
llevarse
Meenemen
31
Mandar
Sturen, verzenden
32
conseguir
Bereiken
33
Iniciar
initëren, opstarten
34
Comprar
Kopen
35
Proponer
voorstellen, een voorstel doen
36
Pedir
Bestellen, vragen