verbes impersonnels Flashcards
1
Q
il y a
A
- er is
- er staat
- er ligt
- er hangt
2
Q
er was vertaling
A
il y avait
3
Q
er zullen zijn
A
il y aura
4
Q
er is geweest
A
il y a eu
5
Q
met wat kan je nog il y a gebruiken?
A
uren, dagen, maanden … geleden
6
Q
met wat wordt ‘il est’ gebruikt?
A
het is + uur, tijd
7
Q
il est/c’est
A
het is
8
Q
waarvoor wordt c’est nog gebruikt?
A
spreektaal -> C’est vrai qu’on a dit ça?
9
Q
met wat wordt ‘il fait’ gebruikt?
A
het is + weer, temperatuur, het licht
10
Q
il pleut
A
het regent
11
Q
il neige
A
het sneeuwt
12
Q
il gèle
A
het vriest
13
Q
il grêle
A
het hagelt
14
Q
il faut
A
moeten/nodig hebben/verplicht zijn
15
Q
wat kan er na ‘il faut’ komen?
A
substantif ou infinitif