Verben Flashcards
1
Q
Bezoeken
A
Besuchen
2
Q
Blijven
A
bleiben
3
Q
heten
A
heissen
4
Q
Komen
A
kommen
5
Q
Schrijven
A
Schreiben
6
Q
Zijn
A
Sein
7
Q
Spreken
A
Sprechen
8
Q
Wonen
A
Wohnen
9
Q
Hebben
A
Haben
10
Q
Luisteren naar, horen
A
hören
11
Q
koken
A
kochen
12
Q
zoeken
A
suchen
13
Q
Begroeten
A
begrüssen
14
Q
Gaan
A
gehen
15
Q
spelen
A
spielen