Vegetatiekunde Flashcards

1
Q

Welke factoren bepalen de processen waarvan vegetatie een afspiegeling is?

A

klimaat, bodem, waterhuishouding, nutriëntenstromen en w

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoe kunnen we ingrijpen op vegetatie, en dus ook in ‘dieren’?

A

kappen, ploegen, branden, maaien, beweiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is plantensociologie?

A

vakgebied binnen de biologie dat de vegetatie als object van onderzoek heeft (ook wel vegetatiekunde of fytosociologie). Studie van vegetatie in al haar verscheidenheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is classificatie?

A

Hat ordenen van beschrijvingen (opnamen) van vegetatie tot abstracte typen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een plantengemeenschap?

A

Een vegetatietype (syntaxon) met een eigen relatief stabiele floristische samenstelling, structuur en standplaats. Stabiel heeft betrekking op de ruimte (de soortensamenstelling en structuur en standplaats komt op diverse plekken min of meer hetzelfde voor) en op de tijd (de soortensamenstelling van het abstracte type verandert binnen een periode van een of enkele decennia niet of nauwelijks)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is fytocoenose?

A

begroeiing, plantengemeenschap in concrete zin op een bepaalde plek (waar je dus in kunt staan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is fytocoenon?

A

Vegetatietype, plantengemeenschap in abstracte zin (een beschrijving of definitie dus, van een bepaalde vegetatie met een relatief stabiele soortensamenstelling, structuur en standplaats)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een plantengemeenschap?

A
  1. Bepaalde combinatie van plantensoorten met een vaste verhouding tussen de soorten
  2. Met een karakteristieke structuur in de ruimte (horizontaal en verticaal) en eigen ontwikkeling in de tijd
  3. Met een eigen karakteristieke standplaats
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is het verschil tussen flora en vegetatie?

A

Flora is een opsomming van de planten die in een bepaald gebied kunnen worden aangetroffen. Vegetatie is concreet: de begroeiing waar je doorheen kunt lopen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Welke vormen van beïnvloeding zijn er tussen planten?

A
  1. Direct (epifytisme, lianengroei, symbiose en parasitisme)
  2. Indirect (bescherming, mutualiteit/ massa-effect, via bodem of strooisel of lucht (abiotisch), concurrentie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is nichedifferentiatie?

A

Iedere soort maakt op een eigen manier gebruik van de mogelijkheden van het milieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is parasitisme?

A

Volledig afhankelijk van gastheer. Geen bladgroei bijv. (want dan heet het halfparasitisme - bijv alleen water en voedingszouten via gastheer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is een obligate epyfiet

A

Een soort kan alleen op een andere soort groeien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom is een korstmos een voorbeeld van symbiose?

A

Het is een samenleving van een alg en een schimmel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is microtrofie?

A

Schimmels samen met de wortels van planten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat voor vorm van interactie is het fenomeen waarbij bacteriën in de wortels van twee soorten planten leven (bijv vlinderbloemigen en duindoorn)

A

symbiose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is massa-effect of mutualiteit?

A

Als individuen van een soort of gelijke levensvorm elkaar beschermen. Ze beschermen elkaar (bijv mosplantjes, beuken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is indirecte bescherming?

A

Bijvoorbeeld zoveel strooisel produceren dat andere soorten er niet kunnen kiemen, of stof afscheiden in bodem die groei van andere belemmeren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat kan je zeggen over concurrentie in monocultuur?

A

Die is maximaal: alle planten gebruiken dezelfde voedingsstoffen, water, licht en ruimte, dat leidt tot verzwakking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de vegetatiestrategie ‘uitwijkers’?

A

plantengemeenschappen die tijdelijk een bepaalde standplaats innemen, en daarna moeten uitwijken naar andere plekken. Vaak plaatsen waar het substraat geregeld wordt verstoord (rivieroevers, akkers, ruderale milieus, …)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is de vegetatiestrategie ‘trotseerders’?

A

Plantengemeenschappen die zijn aangepast aan extreme milieus, met permanente bijzondere omstandigheden. De soorten hebben speciale aanpassingen ontwikkeld. doorgaans soortenarm, wel heel eigen samenstelling. Bijv. zeegrasvelden, begroeing van slikken en stuifzanden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de vegetatiestrategie ‘omvormers’?

A

Plantengemeenschappen die omstandigheden naar hun hand kunnen zetten en milieu omvormen. Complexe, vaak gelaagde en ook soortenrijke structuren. Veel biomassa-opbouw. Voorbeeld hoogvenen, tropische regenbossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat is ecologische amplitudo en welke zijn er?

A

Dit heeft betrekking op ecologische indicatiewaarde: alleen heel specifieke omstandigheden? Dan smalle amplitudo (stenoeke); aan de andere kant staat breed spectrum (euryoeke).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Welke gemeenschappen vragen om gerichte aandacht natuurbehoud? Stenoeke of euryoeke?

A

Stenoeke, want die hebben een scherp begrensde abiotiek en dus bijzondere omstandigheden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Zijn de amplitudo’s van soorten breder of smaller in een laboratorium (fysiologisch) dan in het veld (ecologisch)?

A

Breder. Dat heeft te maken met onderlinge beïnvloeding en concurrentie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Waardoor wordt een vegetatiesamenstelling bepaald?

A

Klimaat, landgebruik - bodem - (grond)water, planteigenschappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Is de amplitudo van individuele plantensoorten in een plantengemeenschap smaller of breder dan die van de plantengemeenschap als geheel?

A

Breder. Daarom is de plantengemeenschap als milieu-indicatie nauwkeuriger.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Noem twee soorten Elzenbroeken

A

Elzenzegge-Elzenbroek (in beekdalen); Moerasvaren-Elzenbroek (in laagveengebieden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Kunnen plantengemeenschappen (in abstracte zin) veranderen? noem een voorbeeld

A

Ja, bijvoorbeeld door veranderingen in de species pool.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is species pool?

A

De aanwezige soorten in een gebied, die beschikbaar zijn om een plek te bezetten en samen een begroeiing te vormen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Waaruit bestaat een vegetatiestructuur?

A

Horizontale structuur (patronen) en verticale structuur (gelaagdheid).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zeggen horizontale patronen?

A

welke verschillende gemeenschappen te onderscheiden zijn, willekeurig verspreid of groepsgewijs.

33
Q

Wat zeggen verticale lagen?

A

Wat voor type begroeiing er is

34
Q

Wat voor vegetatielagen zijn er zoal?

A

diverse boomlagen, struiklagen, kruidlaag, moslaag.

35
Q

Wat zijn de belangrijkste kenmerken voor de kwantitatieve bepaling van de morfologie van een vegetatie?

A

Bladgrootte, bladdikte, bladinclinatie, groeivormen.

36
Q

Wat vind men in het algemeen belangrijker als diagnostisch kenmerk: floristische samenstelling of structuur?

A

Structuur

37
Q

Wat is textuur?

A

Verdeling van morfologische kenmerken (structuren) in de ruimte, zowel horizontaal (structuren naast elkaar) als verticaal (boven elkaar)

38
Q

Wat is plantengeografie?

A

De studie van de arealen (verspreidingsgebieden) van plantensoorten en de verklaring daarvoor (op landniveau of voor heel Europa etc).

39
Q

Hoeveel florarijken zijn er?

A

Zes: Boreaal, Paleotropicaal, Australian, Antarctica, Neotropicaal, Kaapse Florarijk.

40
Q

Waaronder valt Nederland plantengeografisch?

A

Boreaal > Circumboreale regio en Atlantische provincie (muv Zuid-Limburg > Centraal Europese provincie)

41
Q

Welke factoren verklaren arealen?

A

Historisch, fysisch-geografisch, soortkenmerken, invloed mens.

42
Q

Noem enkele verschillen tussen plantengeografie en vegetatiegeografie?

A

1 Afgrenzing minder duidelijk
2 Door verschillen in ecologische omstandigheden lastiger voor groot gebied plantensoorten te benomen die kenmerkend zijn voor een bepaalde plantengemeenschap (diagnostische soort)
3 Verschil in detailniveau waarop vegetatie beschreven is in Europa (daarom EVA)

43
Q

Hoe heet een areaal over alle continenten?

A

kosmopolitische verspreiding

44
Q

Hoe heet een soort of gemeenschap in een beperkt gebied?

A

Endeem

45
Q

Wat is een derivaatgemeenschap?

A

Vegetatietype gedomineerd door exoten.

46
Q

Noem enkele mogelijkheden om plantengeografisch te kijken naar vegetatie

A

Aandeel endemen, aandeel exoten, aandeel soorten met vergelijkbaar areaal, waar zit soort t.o.v. het hele areaal (rand, midden, buitenpost?)

47
Q

Wat is het verschil tussen een plantengemeenschap en een verbond?

A

Verbond is hoger niveau van classificatie, waarin meerdere verwante plantengemeenschappen worden samengebracht, die onder vergelijkbare omstandigheden groeien.

48
Q

Wat zijn diagnostische soorten?

A

Soorten die binnen een plantengemeenschap meer voorkomen dan in (een deel van) andere gemeenschappen. Ze kunnen op verschillende hiërarchische niveaus worden onderscheiden (klassen, verbonden, ook subassociaties)

49
Q

Noem de belangrijkste vormen van vegetatiedynamiek

A

Fluctuatie en successie

50
Q

Wat is fluctuatie

A

veranderingen in de loop van de tijd waarbij de vegetatie telkens terugkeert naar haar uitgangspositie. onregelmatig. Niet gebonden aan seizoenen

51
Q

Wat is successie?

A

ontwikkelingen waarbij een plantengemeenschap ontstaat of in een andere overgaat

52
Q

Wat is seizoensperiodiciteit en fenologie

A

schommelingen in floristische samenstelling die elk seizoen optreden. Fenologie heet het onderzoeksgebied daarnaar.

53
Q

Wanneer spreek je van cyclische successie?

A

ontwikkeling van vegetatie waarbij latere stadia door een natuurlijk proces of ingrijpen van d mens terug worden gezet naar een jong stadium. Bijv het verjongen van heide door brand of afsterven oude struiken. Als er in het fluctuatieproces meer gemeenschappen zijn betrokken. meer voorspelbaar patroon

54
Q

Wat zijn permanente kwadraten?

A

PQ: periodiek beschrijven van de vegetatie op een bepaalde plek

55
Q

Hoe noem je een reeks van opeenvolgende successiestadia?

A

Serie: vroege (xeroserie), natte (hygroserie) en zoutgedomineerd (halsserie). Successie onder wisselen vochtige omstandigheden zonder inundatie: mestserie. Hydroserie (waterplantgemeenschappen), antroposerie (sterke invloed mens)

56
Q

Wat is een stadium in een successie?

A

een min of meer stabiele toestand, die tijdelijk aan weinig verandering onderhevig is. Dat kan in veel gevallen als een eigen associatie worden beschouwd, gekenmerkt door een unieke soortensamenstelling.

57
Q

Wat is trouwgraad?

A

De mate waarin soorten gebonden zijn aan een plantengemeenschap. Dat kan een overwicht in presentie zijn (dus dat het vaak voorkomt als er een opname is) of overwicht in bedekking (hoeveelheid waarmee het in opnamen voorkomt)

58
Q

Diagnostische soorten

A

soort die binnen een PGS meer voorkomt dan in (een deel van) andere. Dit kan op verschillende hiërarchische niveaus zijn: klassen, verbonden of subassociaties. Er zijn ook kensoorten en differentiërende soorten.

59
Q

Op basis van welke criteria zijn alle PGS’en (subassociaties, associaties, verbonden, ordes en klassen) beschreven?

A

presentie, bedekking en syntaxonomische literatuur

60
Q

Aan de hand van welke groepen diagnostische soorten zijn alle PGS’en beschreven?

A

Exclusieve kensoort
Kensoort
Kensoort binnen de formatie
Lokale kensoort
Transgredierende kensoort
Differentierende soort
Preferente soort
Constante soort

61
Q

Wat is associatie?

A

een PGS met een nauw omschreven floristische samenstelling, gekenmerkt door een specifieke standplaats en een uniforme vegetatiestructuur

62
Q

wat is kencombinatie

A

een groep van differentiërende soorten

63
Q

Wat is een verzadigde plantengemeenschap?

A

Floristisch goed ontwikkeld. Je kunt de plantengemeenschap op associatieniveau goed benoemen. Kan soortrijk zijn of juist niet.

64
Q

Wat is een onverzadigde plantengemeenschap?

A

Dan ontbreken er een aantal soorten en er geen naam op associatieniveau aan te geven is. Bijv door pioniersstadium of (meestal) omdat er soorten zijn verdwenen. Door verarming (verdroging, verzorging, vermesting, aanplant exoten etc), dan zijn karakteristieke soorten verdwenen en groeit er bijv alleen nog de brandnetel.

65
Q

Wat zijn de kenmerken van een onverzadigde plantengemeenschap?

A
  1. Alleen op hoger niveau te plaatsen want kensoorten associatieniveau ontbreken
  2. Relatief soortarmer dan een goed ontwikkelde associatie
  3. 1 of 2 soorten zijn dominant die dat in een goed ontwikkelde associatie niet zijn
66
Q

Wat is een rompgemeenschap?

A

Onverzadigd. Dominante soort hoort wel in de klasse thuis.

67
Q

Wat is een derivaatgemeenschap?

A

Onverzadigd. Dominante soort hoort niet in de klasse thuis. Vaak exoot.

68
Q

Wat is RG/DG NAAM DOMINANTE SOORT(EN)-NAAM HOGERE EENHEID?

A

Romp of derivaat, dan dominante soort. dan klasse, orde of verbond. Hoe lager die laatste eenheid, hoe meer de vegetatie lijkt op een associatie (dus goed ontwikkelde plantengemeenschap).

69
Q

Hoe is de classificatie opgebouwd van plantengemeenschappen?

A

Klassen
Ordes
Verbonden
Associaties
Subassociaties

70
Q

Wat is een centrale associatie?

A

Tussenvorm. Soorten verbond komen optimaal voor maar binnen het verbond geen eigen soorten. Sommige kensoorten hebben wel hun optimum hierin (dus er sprake van preferente of transgrediërende kensoorten)

71
Q

Wat is een kensoort?

A

Komt vrijwel alleen voor in 1 specifieke plantengemeenschap en helpt daardoor die gemeenschap te identificeren

72
Q

Wat is een differentiërende soort?

A

Komt in meerdere plantengemeenschappen voor maar helpt onderscheid te maken tussen verschillende typen gemeenschappen

73
Q

Wat is een preferente kensoort of een preferente differentiërende soort?

A

Die komt met een karakteristieke bedekking voor, waarbij die dan als het om een kensoort gaat minimaal drie ‘bedekkingsklassen’ ten opzichte van ALLE andere syntaxa moet verschillen en als het om een differentiërende soort gaat ten opzicht van een of meer andere syntaxa.

74
Q

Wat is syntaxon (syntaxa)?

A

Eenheid van vegetatie volgens de plantenclassificatie: dus klasse, orde, verbond, associatie (subassociatie).

75
Q

Wat is de phi-coëfficiënt?

A

Daarmee kan je de trouwgraad kwantificeren

76
Q

Heeft een kensoort een hoge of lage trouwgraad?

A

Een hoge trouwgraad: de soort komt bijna uitsluitend voor in een bepaalde plantengemeenschap en is daardoor kenmerkend voor die gemeenschap.

77
Q

Wat zijn metapopulaties?

A

groepen van lokale populaties van dezelfde soort die verspreid zijn over verschillende leefgebieden maar wel met elkaar in contact staan door migratie.

78
Q

Welke vindicatiewaarden heeft Ellenberg ?

A

Voedselrijkdom
Zuurgraad
Licht
Temperatuur
Vocht
Zout
Maaien

79
Q
A