Vakantie vroeger en nu Flashcards

1
Q

campen

A

kamperen, kampeerde, heeft gekampeerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

mieten

A

huren, huurde, heeft gehuurd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

das Fluguzeug

A

het vliegtuig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Momentan, heutzutage

A

tegenwoordig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

fast

A

bijna

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

in den Urlaub fahren

A

op vakantie gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

immer

A

altijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

früher

A

vroeger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

der:die Arbeiter:in, Arbeiter:innen

A

de arbeider, arbeiders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

reich

A

rijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

der Ausflug, Ausflüge

A

het uistapje, uitstapjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

der Strand

A

het strand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

die Arbeitswoche

A

de werkweek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

normal, einfach

A

gewoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Recht auf etw. haben

A

recht hebben op iets

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

bekommen, kriegen

A

krijgen, kreeg, heeft gekregen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

das Gesetz, Gesestze

A

de wet, wetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

ein Gesetz verabschieden

A

een wet aannemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

streiken

A

staken, staakte, heeft gestaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

der:die Bauarbeiter:in, Bauarbeiter:innen

A

de bouwvakker, bouwvakkers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Urlaubstage

A

vakantiedagen

22
Q

wandern

A

wandelen, wandelde, heeft gewandeld

23
Q

der Zoo

A

de dierentuin

24
Q

der:die Arbeitnehmer:in, Arbeitnehmer:innen

A

de werknemer

25
Q

Atomkraft

A

de kernenergie

26
Q

der Zug, züge

A

de trein, treinen

27
Q

das Krankenhuis

A

het ziekenhuis, ziekenhuizen

28
Q

das Fernsehen

A

televisise

29
Q

die Elektrizität

A

de elektriciteit

30
Q

Strom erzeugen

A

elektriciteit opwekken, wekte op, heeft opgewekt

31
Q

vor allem, überwiegend

A

voraal

32
Q

das Jahrhundert

A

de eeuw

33
Q

aufspalten, trennen

A

splitsen, splitste, heeft gesplitst

34
Q

die Kraft, Kräfte

A

de kracht, krachten

35
Q

die Wärme

A

de warmte

36
Q

die Welt

A

de wereld

37
Q

eine Menge, eine Vielzahl

A

een heleboel

38
Q

der Vorteil

A

het voordeel, voordelen

39
Q

solche, derartige

A

zulke

40
Q

Abfälle, Abfallprodukte

A

afvalstoffen

41
Q

die Luft

A

de lucht

42
Q

der Schornstein

A

de schoorsteen, schoorstenen

43
Q

der Rauch

A

de rook

44
Q

der Nachteil

A

het nadeel, nadelen

45
Q

radioaktiv

A

radioaktief

46
Q

gefährlich

A

gevaarlijk

47
Q

aufbewahren, verstauen

A

bewaren, bewaard, heeft bewaard

48
Q

in der Vergangengeit

A

in het verleden

49
Q

das Unglück, Unglücke

A

het ongeluk, ongelukken

50
Q

Manche

A

sommige