Vakantie vroeger en nu Flashcards
1
Q
campen
A
kamperen, kampeerde, heeft gekampeerd
2
Q
mieten
A
huren, huurde, heeft gehuurd
3
Q
das Fluguzeug
A
het vliegtuig
4
Q
Momentan, heutzutage
A
tegenwoordig
5
Q
fast
A
bijna
6
Q
in den Urlaub fahren
A
op vakantie gaan
7
Q
immer
A
altijd
8
Q
früher
A
vroeger
9
Q
der:die Arbeiter:in, Arbeiter:innen
A
de arbeider, arbeiders
10
Q
reich
A
rijk
11
Q
der Ausflug, Ausflüge
A
het uistapje, uitstapjes
12
Q
der Strand
A
het strand
13
Q
die Arbeitswoche
A
de werkweek
14
Q
normal, einfach
A
gewoon
15
Q
Recht auf etw. haben
A
recht hebben op iets
16
Q
bekommen, kriegen
A
krijgen, kreeg, heeft gekregen
17
Q
das Gesetz, Gesestze
A
de wet, wetten
18
Q
ein Gesetz verabschieden
A
een wet aannemen
19
Q
streiken
A
staken, staakte, heeft gestaakt
20
Q
der:die Bauarbeiter:in, Bauarbeiter:innen
A
de bouwvakker, bouwvakkers