Vaardigeheid Flashcards

1
Q

De probleemstelling en de daaruit voortkomende vraagstelling/doelstelling

A

Probleemstelling: een beschrijving van het probleem.

Vraagstelling: de vraag die gesteld is.

'’Er is een lerarentekort door de nieuwe griepvirus’’
‘‘Hoe kan de griepvirus het snelst behandeld worden?’’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Criteria waar geselecteerde proefpersonen aan moeten voldoen.

A

Inclusiecriteria: voorwaarden om mee te doen aan onderzoek:
‘‘volwassenen tussen de 20-60 jaar met minimaal 6 mnd bestaande hoofdpijn en minimaal 1x per week.

Exclusiecriteria; Uitsluiten van deelname
- hoofdpijn door tumor, leeftijd jonger dan 20 of ouder dan 60, co-morbiditeit etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Schematisch overzicht van het onderzoeksdesign:

tabel.

A

Wat is onderzocht?
Waarom is het onderzocht? (inleiding)
Hoe is het onderzocht? (methode; proefpersonen, instrumentarium, werkwijze)
Wat werd er gevonden? (resultaten)
Wat zijn sterke en zwakke kanten van het onderzoek? (discussie- beperkingen; wat had ik beter kunnen doen)
Wat betekenen deze resultaten volgens de auteurs? (conclusie)

  1. Wat is onderzocht?
    Welke metingen zijn verricht? Wanneer, hoe vaak, bij welke groepen? Wat waren de uitkomstmaten van die metingen? Zijn de metingen geblindeerd verricht/verwerkt? Waren de therapeuten en patiënten geblindeerd voor de therapie?
  2. Waarom is het onderzocht?
    Inleiding: wat weten we al over het onderwerp? Welke uitkomsten van onderzoeken zijn er? Wat is er nog niet bekend? Waarom is het nodig dat dit bekend wordt? Vervolgens beschrijven auteurs wat ze met hun eigen onderzoek wilden uitzoeken.
  3. Hoe is het onderzocht?
    Hoeveel mensen zijn onderzocht? Aan welke criteria moesten ze voldoen: Aan welke cirteria voldeden ze? Hoe zijn ze uitgezocht? Over hoeveel verschillende experimentele condities zijn ze verdeeld? Hoe zijn ze aan die condities toegewezen? Etc.
  4. Wat werd er gevonden?
    Welke scores kwamen uit de verschillende metingen en welke verschillen zijn significant of hangen significant samen?
  5. Wat zijn de sterke en zwakke kanten van het onderzoek?
    Zie Discussie
  6. Wat betekenen deze resultaten volgens de auteurs?
    Zie conclusie: wat is het antwoord op de onderzoeksvraag?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Tabel:

Meting T0, T1, T2

A

T0: inclussie criteria
T1: resultaten voor de behandeling
T2: resultaten na de behandeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Belangrijke uitkomsten van het onderzoek beschrijven

A

kijk naar de resultaten tussen de groepen, vertel de verschillen tussen de verschillende groepen.

Niet naar op zichzelf staande groepen kijken. Niet T1 en T2 van dezelfde groep

Maar T1 controle groep en T1 experimentele groep
T2 controle groep en T2 experimentele groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Niveau’s van evidentie

A

1) Richtlijn evidance based
2) Meta-analyse; systematische review
3) Randomized Clinial Trial
4) Cohort Study
5) Case-control
6) Cross-sectional
7) Case-series
8) Opinion

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Richtlijn evidance based

A
  • Evidentie is bij elkaar gebracht van hoogste niveau’s

- Om antwoord te geven op klinische vraagstukken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Meta-analyse; systematische review

A
  • Meerdere studies bij elkaar

- om uitspraak te doen over of behandeling wel of niet werkt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Randomized Clinial Trial

A
  • Controlegroep en interventiegroep
  • Randomisatie of blindering
  • twee groepen, de behandeling/interventie, twee meetmomenten (voor behandeling en erna)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Cohort Study

A

Er worden twee groepen gevolgd [tweetalige kinderen en eentalige kinderen met TOS, allebei krijgen ze dezelfde logopedische behandeling]

  • Selectie van kenmerken
  • Je vergelijkt ze verschillende malen/tijdstippen waarop gemeten wordt. (Meerstal meer dan 3)
  • De meting/afname van de test.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Case control study

A
  • Onderzoeksgroep en controle groep
    (een rookt, een rookt niet)
  • 1 vraag & 1 meetmoment
  • kun je toepassen als je nieuwe behandelmethode wil toepassen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Cross-sectionalstudy

A
  • Iedere groep heeft maat 1 meetmoment.
  • Steeds wisselende patienten, van verschillende leeftijden?
  • Je vergelijkt wisselende kinderen met verschillende leeftijden, waardoor het minder betrouwbaar is.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Case study / serie / report

A
  • Er worden hele kleine groepen gevormd

- meestal kijk je naar 1 persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Randomisatie

A

(loting) Toeval van toewijzing; elke patient heeft overal even veel kans om ingedeeld te worden. Of controle groep of experimentele groep.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Blindering

A

Zowel patiënt als behandelaar als onderzoeker weten niet of patiënt in controlegroep of interventiegroep zit.

Nastreven van objectivering en eerlijke beoordeling.
Mensen met parkinson krijgen allemaal behandeling EMST met een apparaatje, maar weten niet of het veertje in het apparaatje zit of niet.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Betrouwbaarheidsintervallen

A

Een percentage waarmee je aangeeft hoeveel kans er is dat de gemeten variabele tussen bepaalde waarden ligt, meetal tussen -2 sd en 2 sd.

Hoe groot is de kans dat een kind scoort als de eerste keer.

95%-regel; gemiddeld= 1500 - 2 sd (500+500)= 500
+2sd 2500.

17
Q

Statistische significantie;

A

Hoe kleiner je p, hoe groter de kans dat het niet op toeval berust.
Hoe groter de p, hoe groter de kans dat het WEL op toeval bewust.
p=0,03 ; klein; hypothese 0 wordt verworpen en hypothese 1 wordt aangenomen.
p=0,08 ; groot, niet significant verschil, dus h0 klopt.

Dus de kans dat een conclusie onjuist is en op toeval berust.

18
Q

Significantie/relevantie

Drie niveau’s

A

als iets statistisch significant is, wilt niet meteen zeggen dat het ook klinisch belangrijk is.
Dus is het wel klinisch relevant?

p < .05 er is een significant verschil
p ≤ .01 significant verschil met nog sterker bewijs
p=.000 significant verschil met nog sterker bewijs

Bij een te kleine pp is het moeilijk om significantie aan te tonen.
Bij meer variabelen > meer pp.
Hoe groter de steekproef, hoe groter significant verschil.

19
Q

Nulhypothese

A

Verwachting van je onderzoek. Je begint met het idee dat er geen verschil is.

20
Q

Afhankelijke en onafhankelijke variabele

A

Onafhankelijk; dat wat je wil weten wordt gemanipuleerd door de onderzoeker. Wel of geen veertje in apparaat.

Afhankelijke; afhankelijk van het onderzoeksonderwerp, dus niet gecontroleerd/gemanipuleerd door de onderzoeker

21
Q

T-test

A

vergelijkt de gemiddelden van twee verschillende groepen op 1 variabele (groep hypothese, groep smeren, aantal p): de scores vd twee groepen zijn onafhankelijk van elkaar.

T= 3,7 p=0.003

22
Q

Significant

A

Berust niet op toeval

is generaliseerbaar naar een hele populatie

23
Q

Betrouwbaarheid

“Als ik hetzelfde nog een keer zo zou onderzoeken en de omstandigheden zijn niet veranderd, krijg ik dan dezelfde uitslag?”

Een betrouwbaar onderzoek is dus reproduceerbaar.

A

Inter-beoordelaars betrouwbaarheid:
- meting wordt uitgevoerd door 2 verschillende personen

Intra-beoordelaars betrouwbaarheid:
- meting wordt uitgevoerd door 1 persoon op verschillende momenten.

-test-hertestbetrouwbaarheid

Interne consistentie; (bij vragenlijsten) in hoeverre meten de verschillende items in een meetinstrument eenzelfde kenmerk daarwerkelijk?

oftewel de mate waarin binnen een meetinstrument verschillende items die hetzelfde beogen te meten (bijv. ‘ik vind het leuk om te zwemmen’ en ‘ik heb genoten van zwemmen in het verleden’) gelijkwaardige resultaten opleveren.

Schatting van betrouwbaarheid gebaseerd op één testafname, zoals Cronbachs α

24
Q

Interne consistentie

cronbach’s alfa
lambda-2

A

Correlatie is het verband tussen twee variabelen.
- Cronbach’s alfa: geeft altijd een waarde tussen de 0 en 1. Kijkt of bepaalde items samen een schaal mogen vormen.
Vb; Schlichting TB; je wil weten of alle items samen iets zeggen over het taalbegrip. Je kijkt samenhang. De Cronbach’s alfa moet altijd hoger zijn dan 0.70, dan is het betrouwbaar. Cronbachs alfa wordt altijd op een moment gemeten.

Bij een score boven de .70 heb je te maken met een goede interne consistentie, dus een goede betrouwbaarheid.

lambda-2; volwassenen en kinderen. Lees af van tabek wat HOOGSTE en LAAGSTE coefficient is.
schijf: kinderen; zie volwassenen.
volwassenen behalen als laagst 0.89 en als hoogst 0.93, dit is een sterk tot zeer sterk samenhang van de items

25
Q

Kwantitatieve testen

A

maat: correlatie coëfficiënt (R); geeft een samenhang tussen reeksen data. De score ligt tussen de +1 en de -1.

Hoe dichter bij -1 en +1 hoe sterker het verband. 
Bij Geen samenhang is de score 0. 
Bij 0.9 is er een sterke samenhang. 
Hoge R= veel overeenkomsten
Lage R= weinig overeenkomsten.
(puntenwolk)
26
Q

Interpretatie van correlatie

A
< .20 is zeer zwak verband
.20 - .40 zwak verband
.40 - .70 matig verband
.70 - .90 sterk verband 
> .90 zeer sterk verband
27
Q

1: Beschrijf jouw oordeel over de validiteit van de test.
2: Op welke manier kan de validiteit van de test aangetoond worden?

A

1)
- algemene indruk?
- groepsgrootte?
- gekozen groep representatief?
- zijn de items die gekozen zijn passend bij de doelgroep?
2)
- welke normgroep wordt genoemd?
- welke validiteit wordt genoemd?(inhouds/begrips/criterium)
- probeer te beschrijven hoe de validiteit is onderzocht

28
Q

3: Beschrijf jou oordeel over de betrouwbaarheid van de test

A
  • kijken naar inter/intra beoordelaarsbetrouwbaarheid
  • interne consistentie (cronbachs alfa)
  • test-hertest betrouwbaarheid (twee keer test afnemen).
29
Q

4: Beschrijf jouw oordeel over de bruikbaarheid van de test a.d.h.v. van een casus

A
  • 2 valide argumenten geven;

casus: leeftijd, doelgroep, scores, interpretatie logopedist

30
Q

Inhoudsvaliditeit/

Contentvaliditeit

A

De mate waarin individuele items van het instrument het construct representeren en de mate waarin het instrument het volledige construct meet.
Mate waarin de inhoud v/d items adequaat het universum van alle relevante items die bestudeerd worden vertegenwoordigt.

Of het meetinstrument de verschillende aspecten van het begrip voldoende weerspiegelt.

Oordelen
Het meetinstrument moet geen items meten die niet relevant zijn voor het onderwerp dat men wil meten, maar het moet wel alle aspecten meten van het onderwerp dat men wil meten (bijvoorbeeld; een afasietest als de AAT meet geen vooruitgang in non-verbale communicatie).

31
Q

Criterium validiteit

A

De mate waarin het instrument meet wat het beoogt te meten. Mate waarin de voorspeller adequaat de relevante aspecten van het criterium weet vast te leggen.

Correlatie

Vergelijk uitkomsten meetinstrument bij voorkeur met uitkomsten van gouden standaard (Bijvoorbeeld: de watersliktest vergelijken met slikvideo).

Of de uitkomsten van het meetinstrument overeenkomen met de uitkomsten van een extern criterium waarvan je verwacht dat deze een verband met de uitkomst van het meetinstrument vertoont.

32
Q

Constructvaliditeit/

Begripsvaliditeit

A

De mate waarin de resultaten wel werkelijk een indicatie zijn voor het begrip waarover een uitspraak gedaan wordt.
Antwoord op de vraag:
‘Wat verklaart de variantie in de meting’
- Probeert onderliggende constructen te identificeren die worden gemeten en bepaald hoe goed de test deze vertegenwoordigt. - Oordelen
- Correlatie van voorgestelde toets met reeds bestaande

Geeft aan in hoeverre een meetinstrument in staat is om een theoretisch begrip (bijvoorbeeld intelligentie, kwaliteit van leven) te meten.

Dat toepassing van een meetinstrument leidt tot resultaten die op basis van de theorie te verwachten zijn.

33
Q

Validiteit van een meetinstrument

A

Validiteit gaat over het doel van het meetinstrument. De mate waarin wordt gemeten wat er daadwerkelijk gemeten moet worden.

  • Externe validiteit: de mogelijkheid om de data te generaliseren over personen, situaties en perioden.
  • Interne validiteit: mate waarin causale conclusie (oorzaak-gevolg) op basis van een studie is gerechtvaardigd. Een dergelijk oordeel wordt gevormd door de mate waarin een studie systematische fouten minimaliseert.