Untitled Deck Flashcards

1
Q

silva

A

silvae het bos

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vīta

A

vītae het leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

leō

A

leōn-is, m. de leeuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

pars

A

part-is, v. het deel; de kant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

necāre

A

necō vermoorden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

pugnāre

A

pugnō vechten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

tacēre

A

taceō zwijgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

tenēre

A

teneō (vast)houden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

quārē?

A

(bijwoord) waarom?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

ante(ā)

A

(bijwoord) vroeger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

cottīdiē

A

(bijwoord) dagelijks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

crās

A

(bijwoord) morgen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

herī

A

(bijwoord) gisteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

hodiē

A

(bijwoord) vandaag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

māne

A

(bijwoord) ’s morgens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

post(eā)

A

(bijwoord) later

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

posterō diē

A

de volgende dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

quōdam diē

A

op een dag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

arma

A

armōrum, o. mv. de wapens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

castra

A

castrōrum, o. mv. het kamp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

parentēs

A

parent-um, m. mv. de ouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

fīerī

A

fīō worden; gebeuren; gemaakt worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

īre

A

eō gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

abīre

A

abeō weggaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
adīre
adeō gaan naar; bezoeken
26
exīre
exeō buitengaan; eindigen
27
inīre
ineō binnen gaan; beginnen
28
praeterīre
praetereō voorbijgaan
29
redīre
Redeō terugkeren
30
trānsīre
trānseō oversteken
31
lēgātus
lēgātī de gezant; de onderbevelhebber
32
lūdus
lūdī het spel; de school
33
populus
populī het volk
34
imperātor
imperātōr-is, m. de opperbevelhebber
35
sōl
sōl-is, m. de zon
36
legiō
legiōn-is, v. het legioen
37
pāx
pāc-is, v. de vrede
38
iūs
iūr-is, o. het recht
39
mūnus
mūner-is, o. de taak; het geschenk
40
nūdus
~a, ~um naakt; beroofd van
41
excitāre
excitō (op)wekken
42
imperāre
imperō bevelen; opeisen
43
mandāre
mandō toevertrouwen; opdragen
44
portāre
portō dragen
45
solēre
soleō gewoon zijn
46
vincīre
vinciō binden; boeien
47
ferē
(bijwoord) bijna; meestal
48
ubi
(voegwoord) toen; wanneer
49
cibus
cibī het voedsel
50
glōria
glōriae de roem
51
pugna
pugnae het gevecht
52
victōria
victōriae de overwinning
53
beneficium
beneficiī de weldaad
54
praemium
praemiī de beloning
55
maximus
~a, ~um zeer groot; grootste
56
laudāre
laudō prijzen
57
nūntiāre
nūntiō melden
58
optāre
optō wensen
59
pārēre
pāreō gehoorzamen
60
praebēre
praebeō aanbieden
61
quis?
(vragend vnw.) wie?
62
quid?
(vragend vnw.) wat?
63
puella
puellae het meisje
64
nōtus
~a, ~um bekend
65
vērus
~a, ~um waar; echt
66
temptāre
temptō proberen; op de proef stellen
67
ārdēre
ārdeō branden
68
iacēre
iaceō liggen
69
placēre
placeō bevallen; aanstaan
70
citō
(bijwoord) snel
71
quō?
(bijwoord) waarheen?
72
ergō
(voegwoord) dus
73
oculus
oculī het oog
74
auxilium
auxiliī de hulp
75
bracchium
bracchiīc de arm
76
verbum
verbī het woord
77
auris
aur-is, v. het oor
78
dūrus
~a, ~um hard
79
maestus
~a, ~um treurig
80
vīvus
~a, ~um levend
81
ōrāre
ōrō bidden; smeken
82
maerēre
maereō treuren (om)
83
locus
locī de plaats; de gelegenheid
84
rāmus
rāmī de tak
85
causa
causae de oorzaak; de reden; het proces
86
cēna
cēnae het avondmaal
87
hōra
hōrae het uur
88
vīlla
vīllae de villa; het landgoed
89
cōnsilium
cōnsiliī het overleg; de raad; het plan
90
pretium
pretiī de prijs
91
flōs
flōr-is, m. de bloem
92
arbor
arbor-is, v. de boom
93
plēnus
~a, ~um vol
94
invītāre
invītō uitnodigen
95
haerēre
haereō vastzitten
96
mēnsa
mēnsae de tafel
97
nāvis
nāv-is, v. het schip
98
cupidus
~a, ~um vol verlangen naar
99
mīrus
~a, ~um wonderlijk
100
nūllus
~a, ~um geen
101
paucī
~ae, ~a weinig; enkele
102
agere
agō (voort)drijven; doen
103
bibere
bibō drinken
104
cognōscere
cognōscō leren kennen; vernemen
105
dēsinerē
dēsinō ophouden
106
dīcere
dīcō zeggen; spreken; noemen
107
emere
emō kopen
108
intellegere
intellegō begrijpen
109
legere
legō lezen; kiezen; verzamelen
110
ostendere
ostendō tonen
111
quaerere
quaerō zoeken; vragen
112
sūmere
sūmō nemen
113
vendere
vendō verkopen
114
vīvere
vīvō leven
115
hospes
hospit-is, m. de gast; de gastheer
116
pōns
pont-is, m. de brug
117
aestās
aestāt-is, v. de zomer
118
audēre
audeō durven
119
docēre
docēō onderwijzen
120
tegere
tegō bedekken; beschermen
121
metuere
metuō vrezen
122
cōnsīdere
cōnsīdō gaan zitten
123
discere
discō studeren
124
dūcere
dūcō leiden
125
lūdere
lūdō spelen; bespotten
126
mittere
mittō zenden; laten gaan
127
pōnere
pōnō plaatsen; neerleggen
128
dēpōnere
dēpōnō neerleggen
129
relinquere
relinquō achterlaten; verlaten
130
vertere
vertō (om)keren; veranderen in
131
vincere
vincō overwinnen; overtreffen
132
vīsere
vīsō bezoeken
133
recipere
recipiō ontvangen
134
hīc
(bijwoord) hier
135
īra
īrae woede
136
poena
poenae de boete; de straf
137
statim
(bijwoord) dadelijk