Untitled Deck Flashcards
1
Q
silvasilvaehet bos
A
2
Q
vītavītaehet leven
A
Ndl. de vitamine
3
Q
leōleōn-is, m.
A
de leeuw
Fr. le lion / Eng. the lion
4
Q
parspart-is, v.
A
het deel; de kant
5
Q
necārenecō
A
vermoorden
6
Q
pugnārepugnō
A
vechten
7
Q
tacēretaceō
A
zwijgen
8
Q
tenēreteneō
A
(vast)houden
Fr. tenir
9
Q
quārē?
A
(bijwoord) waarom?
10
Q
ante(ā)
A
(bijwoord) vroeger
11
Q
cottīdiē
A
(bijwoord) dagelijks
12
Q
crās
A
(bijwoord) morgen
13
Q
herī
A
(bijwoord) gisteren
14
Q
hodiē
A
(bijwoord) vandaag
15
Q
māne
A
(bijwoord) ’s morgens
16
Q
post(eā)
A
(bijwoord) later
17
Q
posterō diē
A
de volgende dag
18
Q
quōdam diē
A
op een dag
19
Q
arma
A
armōrum, o. mv. de wapens
20
Q
castra
A
castrōrum, o. mv. het kamp
21
Q
parentēs
A
parent-um, m. mv. de ouders
Fr. les parents
22
Q
fīerī
A
f īō worden; gebeuren; gemaakt worden
23
Q
īre
A
eō gaan
24
Q
abīre
A
abeō weggaan
25
adīre
adeō gaan naar; bezoeken
26
exīre
exeō buitengaan; eindigen
## Footnote
Eng. the exit
27
inīre
ineō binnengaan; beginnen
28
praeterīre
praetereō voorbijgaan
29
redīre
redeō terugkeren
30
trānsīre
trānseō oversteken
31
lēgātus
lēgātī de gezant; de onderbevelhebber
## Footnote
De Galliërs stuurden gezanten naar Rome om over vrede te onderhandelen.
32
lūdus
lūdī het spel; de school
33
populus
populī het volk
## Footnote
Ndl. populair
34
imperātor
imperātōr-is, m. de opperbevelhebber
35
sōl
sōl-is, m. de zon
## Footnote
Fr. le soleil
36
legiō
legiōn-is, v. het legioen
37
pāx
pāc-is, v. de vrede
## Footnote
Fr. la paix / Eng. the peace
38
iūsiūr
is, o. het recht
39
mūnus
mūner-is, o. de taak; het geschenk
40
nūdus~a, ~um
naakt; beroofd van
41
excitāre
excitō (op)wekken
42
imperāre
imperō bevelen; opeisen
43
mandāre
mandō toevertrouwen; opdragen
44
portāre
reportō dragen
## Footnote
Fr. porter
45
solēre
soleō gewoon zijn
## Footnote
Ik ben gewoon ’s avonds te wandelen. Ik wandel gewoonlijk ’s avonds.
46
vincīre
vinciō binden; boeien
47
ferē
(bijwoord) bijna; meestal
48
ubi
(voegwoord) toen; wanneer
49
cibī
het voedsel
50
glōria
glōriae de roem
## Footnote
Met deze film verwerft de acteur internationale roem.
Fr. la gloire
51
pugna
pugnae het gevecht
52
victōria
victōriae de overwinning
## Footnote
Fr. la victoire / Eng. the victory
53
beneficium
beneficiī de weldaad
54
praemium
praemiī de beloning
## Footnote
Ndl. de premie
55
maximus~a, ~um
zeer groot; grootste
56
laudāre
laudō prijzen
57
nūntiāre
nūntiō melden
58
optāre
optō wensen
## Footnote
Ndl. de optie
59
pārēre
pāreō gehoorzamen
60
praebēre
praebeō aanbieden
61
quis?
(vragend vnw.) wie?
## Footnote
Fr. qui?
62
quid?
(vragend vnw.) wat?
63
puella
puellae het meisje
64
nōtus~a, ~um
bekend
65
vērus~a, ~um
waar; echt
## Footnote
Fr. vrai
66
temptāre
temptō proberen; op de proef stellen
## Footnote
Het slechte weer stelt de atleten zwaar op de proef.
67
ārdēre
ārdeō branden
68
iacēre
iaceō liggen
69
placēre
placeō bevallen; aanstaan
## Footnote
Een heerlijke maaltijd zou me nu wel bevallen!
70
citō
(bijwoord) snel
71
quō?
(bijwoord) waarheen?
72
ergō
(voegwoord) dus
73
oculus
oculī het oog
74
auxilium
auxiliī de hulp
75
bracchium
bracchiī de arm
## Footnote
Fr. le bras
76
verbum
verbī het woord
## Footnote
Fr. le verbe
77
auris
aur-is, v. het oor
78
dūrus~a, ~um
hard
## Footnote
Fr. dur
79
maestus~a, ~um
treurig
80
vīvus~a, ~um
levend
81
ōrāre
ōrō bidden; smeken
82
maerēre
maereō treuren (om)
## Footnote
Vader treurt om het ontslag van zijn collega.
83
locus
locī de plaats; de gelegenheid
## Footnote
Ndl. het lokaal
84
rāmus
rāmī de tak
85
causa
causae de oorzaak; de reden; het proces
## Footnote
Het proces over die moordzaak duurde drie weken.
86
cēna
cēnae het avondmaal
87
hōra
hōrae het uur
## Footnote
Fr. l’heure; l’horloge
88
vīlla
vīllae de villa; het landgoed
89
cōnsilium
cōnsiliī het overleg; de raad; het plan
90
pretium
pretiī de prijs
91
flōs
flōr-is, m. de bloem
## Footnote
Fr. la fleur
92
arbor
arbor-is, v. de boom
## Footnote
Fr. l’arbre
93
plēnus~a, ~um
vol
## Footnote
Fr. plein
94
invītāre
invītō uitnodigen
## Footnote
Ndl. inviteren
95
haerēre
haereō vastzitten
96
mēnsa
mēnsae de tafel
97
nāvis
nāv-is, v. het schip
## Footnote
Ndl. de navigator
98
cupidus~a, ~um
vol verlangen naar
99
mīrus~a, ~um
wonderlijk
100
nūllus~a, ~um
geen
101
paucī~ae, ~a
weinig; enkele
102
agere
agō (voort)drijven; doen
## Footnote
Ndl. de agent
103
bibere
bibō drinken
104
cognōscere
cognōscō leren kennen; vernemen
105
dēsinere
dēsinō ophouden
106
dīcere
dīcō zeggen; spreken; noemen
## Footnote
Ndl. de dictie
Fr. dire
107
emere
emō kopen
108
intellegere
intellegō begrijpen
109
legere
legō lezen; kiezen; verzamelen
110
ostendere
ostendō tonen
111
quaerere
quaerō zoeken; vragen
## Footnote
Fr. la question
112
sūmere
sūmō nemen
113
vendere
vendō verkopen
## Footnote
Fr. vendre
114
vīvere
vīvō leven
## Footnote
Lat. Fr. vivre
115
hospes
hospit-is, m. de gast; de gastheer
## Footnote
Ndl. het hospitaal
116
pōns
pont-is, m. de brug
## Footnote
Fr. le pont
117
aestās
aestāt-is, v. de zomer
## Footnote
Fr. l’été
118
audēre
audeō durven
119
docēre
docēō onderwijzen
## Footnote
Ndl. de docent
120
tegere
tegō bedekken; beschermen
121
metuere
metuō vrezen
122
cōnsīdere
cōnsīdō gaan zitten
123
discere
discō studeren
124
dūcere
dūcō leiden
125
lūdere
lūdō spelen; bespotten
126
mittere
mittō zenden; laten gaan
127
pōnere
pōnō plaatsen; neerleggen
128
dēpōnere
dēpōnō neerleggen
129
relinquere
relinquō achterlaten; verlaten
130
vertere
vertō (om)keren; veranderen in
131
vincere
vincō overwinnen; overtreffen
132
vīsere
vīsō bezoeken
133
recipere
recipiō ontvangen
## Footnote
Ndl. de receptie
134
hīc
(bijwoord) hier
135
īra
īrae de woede
136
poena
poenae de boete; de straf
137
statim
(bijwoord) dadelijk