Unité 5 - Apprendre 3

Question 1

ik ken (présent)

Answer 1

je connais

Question 2

jij kent (présent)

Answer 2

tu connais

Question 3

hij/zij/men kent (présent)

Answer 3

il/elle/on connait

Question 4

wij kennen (présent)

Answer 4

nous connaissons

Question 5

jullie kennen u, kent (présent)

Answer 5

vous connaissez

Question 6

zij kennen (présent)

Answer 6

ils/elles connaissent

Question 7

ik heb gekend (passé composé)

Answer 7

j’ai connu

Question 8

jij hebt gekent (passé composé)

Answer 8

tu as connu

Question 9

hij/zij/men heeft gekend (passé composé)

Answer 9

il/elle/on a connu

Question 10

wij hebben gekend (passé composé)

Answer 10

nous avons connu

Question 11

jullie hebben gekend, u heeft gekend (passé composé)

Answer 11

vous aves connu

Question 12

zij hebben gekend (passé composé)

Answer 12

ils/elles ont connu

Question 13

ik kende (imparfait)

Answer 13

je connaissais

Question 14

jij kende (imparfait)

Answer 14

tu connaissais

Question 15

hij/zij/men kende (imparfait)

Answer 15

il/elle/on connaissait

Question 16

wij kenden (imparfait)

Answer 16

nous connaissions

Question 17

jullie kenden, u kende (imparfait)

Answer 17

vous connaissiez

Question 18

zij kenden (imparfait)

Answer 18

ils/elles connaissaient

Question 19

ik zal kennen (futur)

Answer 19

je connaitrai

Question 20

jij zult kennen (futur)

Answer 20

tu connaitras

Question 21

hij/zij/men zal kennen (futur)

Answer 21

il/elle/on connaitra

Question 22

wij zullen kennen (futur)

Answer 22

nous connaitrons

Question 23

jullie zullen kennen, u zult kennen (futur)

Answer 23

vous connaitrez

Question 24

ils/elles connaitront (futur)

Answer 24

zij zullen kennen