Unité 0, leçon 2 Frans -> Nederlands Flashcards
1
Q
la langue
A
de taal
2
Q
bonjour
A
goedendag, hallo
3
Q
comment allez-vous?
A
hoe gaat het met u? hoe gaat het met jullie?
4
Q
très bien
A
erg goed
5
Q
et toi ?
A
en jij?
6
Q
salut
A
hoi/hallo
7
Q
ça va?
A
hoe gaat het
8
Q
ça va
A
het gaat goed
9
Q
à plus
A
tot de volgende keer, doei
10
Q
au revoir
A
tot ziens
11
Q
à bientot
A
tot snel
12
Q
madame
A
mevrouw
13
Q
monsieur
A
meneer
14
Q
oui
A
ja
15
Q
non
A
nee