Unit 4: I Love Nature: Dutch -> English Flashcards
Een giraffe
A giraffe
Een kameel
A camel
Een struisvogel
An ostrich
Een neushoorn
A rhino(ceros)
Een wallaby
A wallaby
Een eend
A duck
Een gier
A vulture
Een aap
A monkey
Een tijger
A tiger
Een leeuw
A lion
Een zeeleeuw
A sea lion
Een konijn
A rabbit
Een hamster
A guinea pig
Een fret
A ferret
Een slang
A snake
Een hagedis
A lizard
Een landschildpad
A tortoise
Een tarantula
A tarantula
Een pinguïn
A penguin
Dieren in het wild
Wildlife
Een soort
A species - two species
Een buideldier
A marsupial
Een zoogdier
A mammal
Een roofdier
A predator
Een welp
A cub
Een buidel
A pouch
Een staart
A tail
Een vleugel
A wing
Een veer
A feather
Een bedreigde dierensoort
An endangered species
Een mannelijke kat
A male cat
Een vrouwelijke hond
(≠bitch)
A female dog
Een exotische vogel
An exotic bird
Een inheems zoogdier
A native mammal
Een schelp
A shell
Slagtanden
Tusks
Bakkebaarden (van bij een zeehond)
Whiskers
Horens
Horns
Vlekken
Spots
Strepen
Stripes
Vacht
Fur
Een hoed
A hood
Snaren/ prikken (van een wesp)
To sting
Een bult
A hump
Overwinteren
To hibernate
Nachtelijk (dier dat iets in de nacht doet)
A nocturnal animal
Een amfibie
An amphibian
Een knaagdier
A rodent
Stekelig
Prickly
Tentakels
Tentacles
Vinnen (bij vis)
Fins
Fokken
To breed, bred, bred
Het fokken
Breeding
Een prooi najagen
To chase a prey
Overwinteren
To hibernate
Paren
To mate
Een leefgebied
A habitat
Zout water
Salt water