Unit 4 Flashcards
1
Q
Klimmen
Een klimmer
A
To climb
A climber
2
Q
Voorbijvaren
Een cruise
A
To cruise (by)
A cruise
3
Q
Afdalen
Een afdaling
A
To descend
A descent
4
Q
Bestaan
Het bestaan
A
To exist
Existence
5
Q
Bewoner
Een inwoner
A
To inhabit
An inhabitant
6
Q
Meten
Een maat
A
To measure
A measurement
7
Q
Fotograferen
Een foto
A
To photograph
A photograph
8
Q
Drukken
Druk
A
To press
Pressure
9
Q
Vastleggen
Een lijst, een record
A
To record
A record
10
Q
Overleven
Een overleving
A
To survive
Survival
11
Q
Ongeveer
A
Approximately
12
Q
Gemiddeld
A
Average
13
Q
De bodem
A
The bottom
14
Q
Een wezen
A
A creature
15
Q
De diepte
A
The depth
16
Q
Een aardbeving
A
An earthquake
17
Q
Een expeditie
A
An expedition
18
Q
Van de wereld/wereldwijd
A
Global