Unit 10 Flashcards
1
Q
aimer qlqch
A
iets leuk vinden
2
Q
un exemple
A
het voorbeeld
3
Q
au fond
A
eigenlijk
4
Q
parce que
A
omdat
5
Q
l’environnement
A
het milieu
6
Q
bien que
A
hoewel
7
Q
vite
A
snel
8
Q
la correspondance
A
de verbinding
9
Q
le retard
A
de vertraging
10
Q
le moyen de transport
A
het vervoermiddel
11
Q
imaginer
A
bedenken
12
Q
le cheval
A
het paard
13
Q
tant de
A
zo veel
14
Q
piste cyclable
A
het fiestpad
15
Q
possible
A
mogelijk