Unidad 5 Flashcards
dineren
cenar
lunchen
almorzar (ue)
de gewoonte; het gebruik
el costumbre
aperitief
el aperitivo
avondeten; diner
la cena
de maaltijd; lunch
la comida
het ontbijt
el desayuno
ontbijten
desayunar
soort pudding
el flan
servet
la servilleta
glas (met steel)
la copa
(water)glas
el vaso
het bord
el plato
de vork
el tenedor
het mes
el cuchillo
de lepel
la cuchara
de taart
la tarta
tapas
las tapas
verkiezen;de voorkeur geven aan
preferir (ie)
kunnen
poder (ue)
de rekening vragen
pedir la cuenta
wat gaan drinken
ir de bares
geloven
creer
kosten
costar (ue)
snijden
cortar
eten
comer
de kop koffie
la taza de café
de zak
la bolsa
nemen (drinken;eten)
tomar
beëindigen
terminar
dorst hebben
tener sed
honger
tener hambre
dienen (om te)
servir (i) para
willen
liefhebben
querer (ie)
proeven, proberen
probar (ue)
vragen
preguntar
de groenteboer
la verdulería
de viswinkel
la pescadería
de bakker
la panadería
de fruitwinkel
la frutería
smakelijk!
¡Qué aproveche!
een zoen
un beso
het pak(je)
el paquete
het blik(je)
la lata
de fles
la botella
de liter
el litro
de week
la semana
de aanbieding
la oferta
anders nog iets?
¿Algo más?
de kool
LA col
de sardine
la sardina
de croissant
el croasán
de vleeswarenwinkel
la charcutería
de slager
la carnicería
de tafel
la mesa
vindt u deze tafel goed?
¿Les gusta esta mesa?
Ober/serveerster
el/la camarero/-a
dagmenu
el ménu del día
sorbet
el sorbete
koude tomatensoup
el gazpacho
gegrild
a la plancha
Gepaneerd
a la romana
het nagerecht
el postre
brengt u mij…?
¿me trae…?
hier: lekker
rico/-a
insgelijks
igualmente
tijdens
durante
op het ogenblik
de momento
om te drinken
para beber