Unidad 4 Flashcards
gevoel
el sentimiento
voelen
sentir (ie), (i)
gevoel, gewaarwording
la sensación
emotie, ontroering
la emoción
gelukkig
feliz
geluk
la felicidad
vreugde, genoegen
el placer
vreugde, blijdschap
la alegría
zich verheugen (over)
alegrarse (de)
verheugen
alegrar
rustig, kalm
tranquilo,a
tot rust komen
tranquilizarse
sympathie
simpatía
liefde
el amor
genegenheid
el cariño
verliefd zijn op iemand
estar enamorados de alguien
zin hebben om + inf
tener ganas de + inf
ongenoegen
el disgusto
triest, verdrietig
triste
verdriet
la tristeza
huilen, wenen
llorar
traan
la lágrima
schaamte
la vergüenza
zich schamen
avergonzarse (ue)
zich vervelen
aburrirse
bezorgd
preocupado,a
nerveus
nervioso,a
angst
el miedo
bang zijn
tener miedo
vrezen
temer
schrikken
asustarse
schrik
el susto
beklemming
la angustia
boos worden op
enfadarse con
boos zijn op
estar enfadados con
afgunst, jaloezie
la envidia
groen van afgunst worden
ponerse verde de envidia
jaloers
estar envidioso, a de
benijden
envidiar
jaloers zijn
tener celos
haat
el odio
haten
odiar
wantrouwen
desconfiar (í)
teleurstellen
decepcionar
hartelijk
afectuoso,a / cordial
het vertrouwen
la confianza
hoop
la esperanza
vertwijfeld, wanhopig
desesperado,a
illusie
la ilusión
teleurgesteld
desilusionado,a
ontgoocheld raken
desilusionarse