TUTTI I VERBI Flashcards
ZICH AANPASSEN
Zich aanpassen AAN : essere adatti a, andare bene per
BEHOEFTE HEBBEN
AAN : avere bisogno di
DEELNEMEN
AAN : partecipare
DENKEN
AAN / OVER / OM : pensare a
STERVEN
AAN / VAN: morire di
TWIJFELEN
AAN : dubitare di
VERSLAAFD ZIJN
AAN : essere dipendenti da
WERKEN
AAN : lavorare a
HOREN
BIJ : appartenere a
PASSEN
BIJ : andare bene, calzare
GEÏNTERESSEERD ZIJN
IN : essere interessati a
INTERESSE HEBBEN
IN : avere interesse in
GELOVEN
IN : credere A
PLEZIER HEBBEN
IN : avere piacere a
SLAGEN
IN : riuscire a
VOOR : passare (voor een examen slagen)
ZICH SPECIALISEREN
IN : specializzarsi in
ZICH VERGISSEN
IN : sbagliarsi su
ZIN HEBBEN
IN : avere voglia di
ZIN HEBBEN
IN : avere voglia di
AKKOORD GAAN
MET : essere d’accordo con
BEGINNEN
MET : iniziare con, iniziare a fare qualcosa
KLAAR ZIJN
MET : avere finito con
BLIJ ZIJN / GELUKKIG ZIJN
MET : essere felici di
ERVARING HEBBEN
MET : avere esperienza di
FELICITEREN
MET : congratularsi con
MEEDOEN
MET : partecipare a
REKENING HOUDEN
MET : tenere conto di
INFORMEREN
NAAR: informare di
KIJKEN
NAAR : guardare
LUISTEREN
NAAR : ascoltare
TELEFONEREN
AAN : telefonare a
VERLANGEN
NAAR : desiderare