Tu as mal ou tu es malade? Flashcards
1
Q
(se) casser (qqch)
A
(iets) breken
2
Q
aigu
A
acuut (plots en hevig)
3
Q
Allongez-vous.
= Couchez-vous.
A
Ga liggen.
4
Q
attraper froid
A
kou vatten
5
Q
avoir de la fièvre
A
koorts hebben
6
Q
avoir le nez bouché
A
verstopte neus hebben
7
Q
avoir le nez qui coule
A
lopende neus hebben
8
Q
avoir mal à (la gorge)
A
(keel)pijn hebben aan
9
Q
avoir un rhume
A
verkoudheid hebben
10
Q
consulter un médecin
A
een dokter raadplegen
11
Q
de l’ouate (f)
A
watten
12
Q
des ciseaux (m)
A
een schaar
13
Q
désinfecter
A
ontsmetten
14
Q
douloureux
A
pijnlijk
15
Q
enceinte
A
zwanger
16
Q
enflé / gonflé
A
gezwollen
17
Q
Éternuer
A
Niezen
18
Q
être allergique à
A
allergisch zijn voor
19
Q
être malade
A
ziek zijn
20
Q
examiner
A
onderzoeken
21
Q
garder le lit
A
in bed (moeten) blijven
22
Q
gratter
A
krabben
23
Q
la diarrhée
A
diarree
24
Q
la fièvre
A
de koorts
25
le sang
het bloed
26
les secours (m)
de hulpdiensten
27
pâle
bleek
28
prendre sa température
zijn koorts opmeten
29
prescrire
voorschrijven
30
saigner
bloeden
31
se blesser
zich kwetsen
32
se brûler
zich verbranden
33
se fouler (qqch)
= se tordre (qqch)
verstuiken
34
se moucher
zijn neus snuiten
35
se sentir mal
zich slecht voelen
36
s’évanouir
flauwvallen
37
tousser
hoesten
38
un antidouleur
een pijnstiller
39
un antiseptique
een ontsmettingsmiddel
40
un bandage
een verband
41
un bobo
een pijntje
42
un certificat médical
een doktersattest
43
un estomac
een maag
44
un hôpital
een ziekenhuis
45
un médicament
een geneesmiddel
46
un mouchoir
een zakdoek
47
un plâtre
een gips
48
un sirop
een siroop
49
un sparadrap
een pleister
50
un thermomètre
een thermometer
51
une ambulance
een ziekenwagen
52
une ampoule
een blaar
53
une béquille
een loopkruk
54
une blessure
een kwetsuur
55
une bosse
een buil
56
une brûlure
een brandwonde
57
une compresse
een kompres
58
une consultation
een consultatie
59
une douleur
een pijn
60
une fracture (du bras)
een (arm)breuk
61
une goutte
een druppel
62
une grossesse
een zwangerschap
63
une notice d’emploi
een bijsluiter
64
une ordonnance
een voorschrift
65
une pilule
een pilletje
66
une pince à épiler
een pincet
67
une piqûre
een spuit - een insectenbeet
68
une plaie
een wonde
69
une pommade
een zalf
70
une radio
een röntgenfoto
71
une salle d’attente
een wachtzaal
72
urgent
dringend
73
vomir
braken
74
ça fait mal
dat doet pijn
75
ça gratte
het jeukt