trajet 5 moeilijk Flashcards
1
Q
koken, braden
A
faire cuire
2
Q
de knoflook
A
l’ail (m)
3
Q
de sla
A
la salade
4
Q
de garnaal
A
la crevette
5
Q
de specerij
A
l’épice (f)
6
Q
de kropsla
A
la laitue
7
Q
de lepel
A
la cuillère
8
Q
de pistolet
A
le petit pain
9
Q
de druif
A
le raisin
10
Q
de chocolademousse
A
la mousse au chocolat
11
Q
het deeg
A
la pâte
12
Q
de fruitsla
A
la salade de fruits
13
Q
de kruiden
A
les herbes (f)
14
Q
de perzik
A
la pêche
15
Q
het diepe bord
A
l’assiette creuse (f)
16
Q
het platte bord
A
l’assiette plate (f)
17
Q
koken op 100°C
A
faire bouillir
18
Q
het kopje
A
la tasse
19
Q
het kommetje
A
le bol
20
Q
het lamsvlees
A
l’agneau (m)
21
Q
het rundvlees
A
le boeuf
22
Q
het kalkoenvlees
A
la dinde
23
Q
het kalfsvlees
A
le veau
24
Q
gekookt, gebakken
A
cuit(e)
25
gehakt
haché(e)
26
licht
léger, légère
27
zwaar
lourd(e)
28
klaar
prêt(e)
29
gepeld
pelé(e)
30
geraspt
râpé(e)
31
het apiritief
l'apéritif (m)
32
het nagerecht
le dessert
33
het voorgerecht
l'entrée (f)
34
het vieruurtje
le goûter
35
het (hoofd) gerecht
le plat (principal)
36
de drank
la boisson
37
de cola
le coca
38
de wijn
le vin
39
spuitwater, bruiswater
l'eau pétillante (f)
40
het plat water
l'eau plate (f)
41
klaarmaken
préparer
