trajet 4 voc Flashcards
de puber (afkorting)
L’ado
De puberteit
L’adolescence
de puber (volledig)
L’adolescent / L’adolescente
de volwassenen
l’adulte
de volwassenheid
l’âge adulte
de oudste
l’aîné(e)
de schoonzoon
le beau-fils
de schoonvader
le beau-père
de schoonouders
les beaux-parents
de schoondochter
la belle-fille
de schoonmoeder
la belle-mère
de schoonzus
la belle-sœur
de jongste
le cadet/ la cadette
het koppel
le couple
de neef/ nicht
le cousin/ la cousine
de halfbroer/ de halfzus
le demi-frère/ la demi-soeur
de scheiding
le divorce
de kindertijd
l’enfance
het enig kind
l’enfant unique
het samengestelde gezin
la famille recomposée
de vrouw/ echtgenote
la femme
(spreek uit als famme)
het petekind/ metekind
le / la filleule
de tweeling
Les jumeaux/ les jumelles
de man/ echtgenoot
le mari
het huwelijk
le mariage
het famillielid
le membre de la famille
de dood
la mort
de geboorte
la naissance
de neef
le neveu
de nicht
la nièce
de famillienaam
le nom de famille
de peter
le parrain
de partner
le/ la partenaire
de bejaarde
la personne agée
het vriendje/ het vriendinetje, het lief
le petit ami / la petite amie
de voornaam
le prénom
de gepensioneerde
le / la retraité(e)
de weduwe / de weduwnaar
la veuve/ le veufe
vrijgezel
célibataire
meerderjarig
majeur(e)
getrouwd
marié(e)
minderjarig
mineur(e)
oud
vielle / vieux
(dertien) jaar oud zijn
avoir (treize) ans
scheiden
divorcer
geboren zijn
être né
met (z’n vieren) zijn
être quatre
lijken op
réssembler à
heten
s’appeler
trouwen met
se marier avec
(zich) voorstellen
(se) présenter
scheiden, uiteengaan
se séparer
het uiterlijk
l’apparence
de baard
la barbe
de sportschoenen
les baskets
de oorbel
la boucle d’oreille
het puistje
le bouton
het kapsel
la coiffure
de jeans
le jean
de zonnebril
les lunettes de soleil
de make-up
le maquillage
de snor
la moustache
het oor
l’oreille
de huid
la peau
de schoenmaat
la pointure
het geslacht
le sexe
de maat
la taille
bejaard
agé(e)
raar
bizarre
gekruld
bouclé(e)
gebruind
bronzé(e)
kaal
chauve
gezond
en bonne santé
zwak
faible
donker
foncé(e)
kroezel (heel kleine krulletjes)
frisé
dik
gros(se)
lelijk
laid(e)
steil
lisse
mager
maigre
schattig
mignon(ne)
halflang
mi-longue
slank
mince
lelijk
moche
gespierd
musclé(e)
puntig
pointu(e)
steil
(haar)
raide
gezond
sain(e)
sportief
sportif, sportive
er goed / slecht uitzien
avoir bonne / mauvais mine
lijken, uitzien
avoir l’air
schoenmaat … hebben
chausser du …
alergisch zijn aan/voor
être allergique à
middelgroot zijn
être de taille moyenne
in topvorm zijn
être en pleine forme
… meter groot zijn
faire .. mètre(s)
maat … hebben
faire du …
groeien
grandir
verdikken
grossir
vermageren
maigrir
de ontwikkeling
le développement
leuk
bête
hip
branché(e)
rustig
calme
grappig
comique
cool
cool
moedig
courageux
creatief
creative, creatif
nieuwsgierig
curieux, curieuse
depressief, neerslachtig
déprimé
zacht
doux, douce
grappig
drôle
taai
dur(e)
saai
ennuyeux, ennuyeuse
boos
fâché(e)
lief
gentil(le)
eerlijk
honnêtte
onverdraagzaam
intolérant(e)
jaloers
jaloux, jalouse
vrolijk
joyeux, joyeuse
macho
macho
grappig
marrant(e)
stout, kwaadaardig
méchant(e)
zenuwachtig
nerveux, nerveuse
stom
nul(le)
open
ouvert(e)
belachelijk
ridicule
braaf, wijs
sage
ernstig
sérieux, sérieuse
streng
sévère
oprecht
sincère
koppig
têtu(e)
sociaal
sociable
gestresseerd
stressé
verlegen
timide
haten
détester
op de zenuwen werken
énerver
goed / slecht gezind zijn
être de bonne/ mauvais humeur
heel geboeid zijn door
être passionnée de
op de zenuwen werken
irriter
verkiezen, liever hebben
préférer
zich uit de slag trekken
se débrouiller
zich druk maken
s’énerver
overeenkomen met
s’entendre avec
zich interesseren in
s’intéresser à
