tp ndls 1-80 Flashcards
Réfléchir
Nadenken, dacht na dachten na, nagedacht, réfléchir
pouvoir (permission)
Mogen, mocht mochten /
devoir
moeten, moest moesten
courir
lopen liep liepen gelopen
sembler à
lijken leek leken geleken
souffrir
lijden leed leden geleden
etre couché
liggen lag lagen gelegen
mentir
liegen, loog logen gelogen
lire
lezen las lazen gelezen
laisser
laten liet lieten gelaten
charger
laden laadde laadden geladen
rire
lachen lachte lachten gelachen
pouvoir(capacité)
kon konden /
ramper
kruipen kroop kropen gekropen
recevoir
krijgen kreeg kregen gekregen
acheter
kopen kocht kochten gekocht
venir
komen kwam kwamen gekomen
grimper
klimmen klom klommen geklommen
regarder
kijken keek keken gekeken
tenir
houden hield hielden gehouden
choisir
kiezen koos kozen gekozen
relire
herlezen, herlas, herlazen, herlezen
inscrire
inschrijven, schreef in, schreven in, ingeschreven
s’appeler
heten, heette, heetten, geheten