TP Flashcards

1
Q

arriver

A

aankomen, kwam aan, kwamen aan, aangekomen (z)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

accepter

A

aannemen, nam aan, namen aan, aangenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

s’adresser (à quelqu’un)

A

aanspreken, sprak aan, spraken aan, aangesproken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

mettre (un vêtement)

A

aantrekken, trok aan, trokken aan, aangetrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

laisser derrière soi

A

achterlaten, liet achter, lieten achter, achtergelaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

remettre/délivrer

A

afgeven, gaf af, gaven af, afgegeven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

effrayer

A

afschrikken, schrok af, schrokken af, afgeschrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

couper

A

afsluiten, sloot af, sloten af, afgesloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

cuire

A

bakken, bakte, bakten, gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

commencé

A

beginnen, begon, begonnen, begonnen (z)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

comprendre

A

begrijpen, begreep, begrepen, begrepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

décider

A

besluiten, besloot, besloten, besloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

exister

A

bestaan, bestond, bestonden,bestaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bouger

A

bewegen, bewoog, bewogen, bewogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

visiter

A

bezoeken, bezocht, bezochten, bezocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

prier

A

bieden,bad, baden, gebeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

offrir

A

bieden, bood, boden, geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

tenir (un journal)

A

bijhouden, hield bij, hielden bij, bijgehouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

mordre

A

bijte, beet, beten, gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

lier

A

binden, bond, bonden, gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

s’avérer, apparaître

A

blijken, bleek, bleken, gebleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

rester

A

blijven, bleef, bleven, gebleven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

rayonner, briller

A

blinken, blonk, blonken, geblonken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

casser

A

breken, brak, braken, gebroken

25
apporter
brengen, bracht, brachten, gebracht
26
plier
buigen, boog, bogen, gebogen
27
penser
denken, dacht, dachten, gedacht
28
faire
doen, deed, deden, gedaan
29
passer, séjourner
doorbrengen, bracht door, brachten door, doorgebracht
30
avoir lieu
doorgaan, ging door, gingen door, doorgegaan
31
porter
dragen, droeg, droegen, gedragen
32
boire
drinken, dronk, dronken, gedronken
33
plonger
duiken, dook, doken, gedoken
34
manger
eten, at, aten, gegeten
35
siffler
fluiten, floot, floten, gefloten
36
aller
gaan, ging, gingen, gegaan
37
se comporter
zich gedragen, gedroeg, gedroegen, gedragen
38
profiter de
genieten, genoot, genoten, genoten
39
donner
geven, gaf, gaven, gegeven
40
verser
gieten, goot, goten, gegoten
41
pendre, être accroché
hangen, hing, hingen, gehangen
42
avoir
hebben, had, hadden, gehad
43
soulever
heffen, hief, hieven, geheven
44
aider
helpen, hielp, hielpen, geholpn
45
relire
herlezen, helas, herlazen, herlezen
46
s'appeler
heten, heette, heetten, geheten
47
tenir, garder
houden, hield, hielden, gehouden
48
s'endormir
inslapen, sliep in, sliepen in, ingeslapen
49
choisir
kiezen, koos, kozen, gekozen
50
regarder
kijken, keek, keken, gekeken
51
escalader
klimmen, klom, klommen, geklommen
52
sonner
klinken, klonk, klonken, geklonken
53
venir
komen, kwam, kwamen, gekomen
54
acheter
kopen, kocht, kochten, gekocht
55
recevoir
krijgen, kreeg, kregen, gekregen
56
(capacité)
kunnen, kon, konden, gekund
57
rire
lachen, lachte, lachten, gelachen
58
laisser
laten, liet, lieten, gelaten
59
lire
lezen, las, lazen, gelezen