TP Flashcards
arriver
aankomen, kwam aan, kwamen aan, aangekomen (z)
accepter
aannemen, nam aan, namen aan, aangenomen
s’adresser (à quelqu’un)
aanspreken, sprak aan, spraken aan, aangesproken
mettre (un vêtement)
aantrekken, trok aan, trokken aan, aangetrokken
laisser derrière soi
achterlaten, liet achter, lieten achter, achtergelaten
remettre/délivrer
afgeven, gaf af, gaven af, afgegeven
effrayer
afschrikken, schrok af, schrokken af, afgeschrokken
couper
afsluiten, sloot af, sloten af, afgesloten
cuire
bakken, bakte, bakten, gebakken
commencé
beginnen, begon, begonnen, begonnen (z)
comprendre
begrijpen, begreep, begrepen, begrepen
décider
besluiten, besloot, besloten, besloten
exister
bestaan, bestond, bestonden,bestaan
bouger
bewegen, bewoog, bewogen, bewogen
visiter
bezoeken, bezocht, bezochten, bezocht
prier
bieden,bad, baden, gebeden
offrir
bieden, bood, boden, geboden
tenir (un journal)
bijhouden, hield bij, hielden bij, bijgehouden
mordre
bijte, beet, beten, gebeten
lier
binden, bond, bonden, gebonden
s’avérer, apparaître
blijken, bleek, bleken, gebleken
rester
blijven, bleef, bleven, gebleven
rayonner, briller
blinken, blonk, blonken, geblonken