Top 200 Flashcards
1
Q
dat (m) (medeklinker)
A
quel
2
Q
misschien
A
forse
3
Q
ik moet
A
devo
4
Q
dus
A
quindi
5
Q
tijd
A
tempo
6
Q
in (vrouwelijk enkelvoud)
A
nella
7
Q
buiten
A
fuori
8
Q
precies
A
proprio
9
Q
natuurlijk
A
certo
10
Q
leven
A
vita
11
Q
op de (mannelijk enkelvoud)
A
sul
12
Q
ik geloof
A
credo
13
Q
hij vertrekt
A
parte
14
Q
wij gaan
A
andiamo
15
Q
hoeveel
A
quanto
16
Q
dingen
A
cose
17
Q
al
A
già
18
Q
jij kan
A
puoi
19
Q
julliezelf
A
vi
20
Q
nu
A
adesso
21
Q
dan
A
poi
22
Q
voorzetsel + (de)welke
A
cui
23
Q
iemand
A
qualcuno
24
Q
jullie
A
voi
25
God
Dio
26
(elke) keer
(ogni) keer
27
nodig (nood)
bisogno
28
werk
lavoro
29
nog een
altro
30
meneer
signore
31
vriend
amico
32
na
dopo
33
plek (zitten)
posto
34
niemand
nessuno
35
hallo
chiao
36
jij moet
devi
37
vader
padre
38
straat
via
39
jij doet
fai
40
het beste
meglio
41
sinds
dal
42
hij wil
vuole
43
manier
modo
44
sommige
qualche
45
elke
ogni
46
zien
vedere
47
dag
giorno
48
zonder
senza
49
wij moeten
dobbiamo
50
sorry
dispiace
51
ik denk
penso
52
ons + lo
ce
53
spreken
paralare
54
hier is het
ecco
55
op het (vrouwelijk enkelvoud)
sulla
56
hij zou zijn
sarebbe
57
male
slecht
58
te
troppo
59
hij weet
sa
60
juist
giusto
61
jij gaat
vai
62
wij kunnen
possiamo
63
nieuw
nuovo
64
gebeurt
successo
65
gunst
favore
66
ik ben doende
sto facendo
67
veel
tanto
68
wacht
aspetta
69
hebben
avere
70
het doen
farlo
71
moeder
madre
72
jongens
ragazzi
73
hij moet
deve
74
man
uomo
75
moment
momento
76
drie
tre
77
hij kan
può
78
mensen
gente
79
jullie hebben
avete
80
onze
nostro
81
hij had
aveva
82
groot
grande
83
net
appena
84
type
tipo
85
weten
sapere
86
hij zegt
dice
87
deze (mannelijk meervoud)
questi
88
binnen
dentro
89
sicuro
veilig
90
geld
soldi
91
jij hoort
senti
92
ik was
ero
93
zoon
figlio
94
zij vind leuk
piace
95
hij heeft
ha
96
hij kijkt
guarda
97
kracht
forza
98
jij komt
vieni
99
vandaag
oggi
100
jullie zijn
siete