top 100 Written words Flashcards

1
Q

de

A

die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

van

A

von

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

en

A

und

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

aan

A

zu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

naar

A

zu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

toe

A

zehe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

in

A

in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

is

A

ist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

jij

A

du

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

dat

A

das

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

het

A

die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hij

A

er

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

was

A

war

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

voor

A

für

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

op

A

auf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zijn

A

sind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

als

A

wie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

met

A

mit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

zij

A

sie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

hij

A

er

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

het

A

die

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

zij zijn

A

sie sind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

als

A

wie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

zij

A

sie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
bij
an
26
zijn
sind
27
dit
das
28
hebben
haben
29
van
von
30
of
oder
31
had
hatte
32
door
durch
33
ik had
ich hatte
34
jij had
du hattest
35
hij / zij had
er / sie hatte
36
jullie hadden
du hattest
37
wij hadden
wir hatten
38
ik heb het gehad
Ich habe es gehabt
39
wij gebruiken
wir benutzen
40
jullie gebruiken
du benutzt
41
gezegd
gesacht
42
ik zei wij zeiden ik heb gezegd
Ich sagte wir haben gesagt Ich sagte
43
daar
dort
44
elke
jeder
45
welke
welche
46
``` doen ik doe jij doet hij doet wij doen jullie doen wij hebben gedaan ik heb gedaan ```
``` mach es Das tue ich du tust es er tut es wir machen es du tust es wir haben es getan Ich habe es getan ```
47
hoe
wie
48
hun rolmaat
ihr Maßband
49
hoogglans
Hochglanz
50
schuin
schräg
51
zullen ik zal hij zal wij zullen jullie zullen zij zullen ik zou wij zouden
werde Ich werde es tun er wird es tun wir werden du wirst sie werden es tun Ich würde wir würden
52
omhoog | neer
up | runter
53
over
ungefähr
54
uit
aus
55
veel
eine menge | viel
56
erna daarna erna na de gebeurtenis
nach danach nach nach dem Ereignis
57
zij/hen
SIE / SIE
58
deze(n)
DIESE(N)
59
lat paneel plank
lat Panel Regal
60
zo
So
61
enkele
einige
62
haar
sie
63
zouden
würde
64
zoals
genau
65
hem
ihn
66
daarin
darin
67
tijd
zeit
68
hij / zij heeft
er / sie hat
69
kijk
schau
70
meer
mehr
71
schrijf
schreibe
72
ga
gehe
73
nummer
nummer
74
zou kunnen
könnte
75
kast
Schrank
76
deur
Tür
77
hout
holz
78
fineer
furnier
79
verstekverbinding
Gehrungsverbindung
80
Mensen
leute
81
mijn
meiner
82
dan
dann
83
eerste
zuerst
84
linkerkant rechterkant onderkant bovenkant
linke Seite rechte Seite unten oben
85
rechte plank schuine plank tafelblad
gerade Regal schräge Planke Tischplatte
86
``` ik vind jij vindt hij zij vind jullie vinden wij vinden zij vinden gevonden ```
``` Denke ich du findest Er findet es du findest wir finden sie finden gefunden ```
87
spaanplaat schroeven boren
Spanplatte Schrauben bohren