toetsweek lezen havo 3 Flashcards

1
Q

bij tijd en wijle

A

soms; zo nu en dan; af en toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

sedert

A

sinds

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

uitkomst bieden

A

het probleem oplossen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

motiveren

A

stimuleren; enthousiast maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

niet gediend zijn van

A

niets moeten hebben van

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

autoriteit

A

gezag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

desondanks

A

toch

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

onderkennen

A

inzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

incidenteel

A

soms

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

trauma

A

geen fijne herinering

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

gevreesd

A

angst oproepend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

in onderbruik raken

A

niet meer voorkomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

overtuigen

A

mening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

veelvuldig

A

vaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

zorgstelsel

A

geheel van wetten dat de zorg regelt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

anesthesie

A

verdoving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

neiging

A

verdoving

18
Q

alternatieven

A

andere mogelijkheden

19
Q

perspectief

A

gezichtspunt

20
Q

adviezen

A

tips

21
Q

meerwaardig

A

extra betekenis

22
Q

contact

A

verbinding

23
Q

reisbrochure

A

catalogus met vakantiebestemmingen

24
Q

objectief

A

feitelijk

25
Q

effect

A

uitwerking

26
Q

creëren

A

scheppen

27
Q

benadrukken

A

de nadruk leggen op

28
Q

illusie

A

kunstmatigge voorstelling

29
Q

optisch

A

zichtbaar

30
Q

subtiel

A

klein

31
Q

extreem

A

heel groot

32
Q

aanweden

A

gebruiken

33
Q

aanzwengelen

A

in beweging brengen

34
Q

afweerstoffen

A

antilichamen

35
Q

bij tijd en wijle

A

soms

36
Q

communiceren

A

uitwisselen van berichten

37
Q

continuïteit

A

voortdurig

38
Q

conventioneel

A

ouderwets

39
Q

degelijk

A

zeker

40
Q

dermate

A

zo`

41
Q
A