Toetsstof kenleer hoofdstuk 1 tot en met 3 Flashcards

1
Q

Feit

A
  1. een gebeurtenis of omstandigheid waarvan de werkelijkheid zo betrouwbaar mogelijk door zoveel mogelijk subjecten is vastgesteld. Het moet getoetst kunnen worden.
  2. een gebeurtenis of omstandigheid die binnen een bekende en goed omschreven context duidelijk gedefinieerd is en volgens ondubbelzinnige afspraken over meetmethodes, grootheden en eenheden zo betrouwbaar mogelijk is vastgesteld door zoveel mogelijk subjecten.
  3. Er moet overeenstemming over worden bereikt, anders is de uitspraak/theorie/gebeurtenis/omstandigheid geen feit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Bewijs

A

een logisch kloppende redenering waarbij de uitgangspunten (premisses) juist zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Object

A

hetgeen wat wordt waargenomen door het subject.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Subject

A

de waarnemer.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Objectief

A

gaat over de werkelijke eigenschappen van het object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Subjectief

A

gaat over de eigenschappen die het subject heeft waargenomen. Wordt dus beïnvloed door het subject.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Intersubjectiviteit

A

datgene waar een aantal subjecten het over eens zijn/ overeenstemming over hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarvan zijn feiten afhankelijk? +gevolg hiervan

A

feiten moeten vastgesteld en getoetst kunnen worden. Feiten zijn afhankelijk van taal, omgeving en afspraken.

Dit kan leiden tot verschillen binnen een feit tussen verschillende omgevingen en talen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke 4 soorten waarheden zijn er?

A
  1. Analytische
  2. Synthetische
  3. Noodzakelijke
  4. Contigente
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Analytische waarheid

A

de waarheid hangt af van de betekenis van de uitspraak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Synthetische waarheid

A

uitspraak waarbij de waarheidswaarde niet wordt bepaald door de betekenis van een uitspraak, maar door iets buiten de uitspraak. Het wordt hierbij bepaald door de realiteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Noodzakelijke waarheid

A

iets is waar omdat het niet anders kan zijn. Alles gaat zoals het zou moeten gaan en er worden geen andere mogelijkheden erkent dan de actuele stand van zaken.

De uitspraken zijn in alle gevallen waar.

Denk hierbij aan als … dan … stellingen en aan alle cirkels zijn rond of alle echtgenoten zijn getrouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Contigente waarheid

A

uitspraken die in sommige gevallen waar zijn en in andere gevallen niet.

Dit is tegengesteld aan de noodzakelijke waarheid.

Bijvoorbeeld: alle planeten zijn gelijk aan 8

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Welke 4 waarheidstheorieën zijn er?

A
  1. Conventie
  2. Correspondentie
  3. Coherentie
  4. Pragmatisch
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Conventie

A

mensen bepalen samen welke uitspraken ze als waar beschouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Correspondentie

A

uitspraken zijn waar als ze corresponderen met standen van zaken in de werkelijkheid.

17
Q

Coherentie

A

uitspraken zijn waar als ze logisch met elkaar samenhangen. Een uitspraak is dus waar als ze samenhangen met eerder gedane uitspraken.

18
Q

Pragmatie

A

datgene wat werkt is waar.

19
Q

Demarcatiecriterium

A

het formuleren van grenzen tussen wetenschap en pseudowetenschap.

20
Q

Epistemologie

A
  1. Kenleer
  2. Is een tak van de filosofie die de voorwaarden en de rijkweidte van kennis onderzoekt.
21
Q

Metafysica

A

de filosofie achter dingen die niet waarneembaar zijn met de zintuigen

22
Q

Empirisch

A

iets gebaseerd op waarnemingen of door ervaring

23
Q

Logisch posivitisme

A

(niet-logische) uitspraken zijn betekenisvol als ze empirisch geverifieerd kunnen worden. Als uitspraken, theorieën en hypothesen niet empirisch achterhaald kunnen worden, behoren ze tot de metafysica en zijn ze niet betekenisvol

24
Q

Confirmatieprincipe

A

een theorie of uitspraak is alleen betekenisvol wanneer ze in principe bevestigd kan worden door middel van zintuigelijke waarnemingen. De waarheidswaarde hoeft slechts empirische consequenties te hebben.

Dus iets is waar als je het niet per se kunt waarnemen, maar wel het effect ervan kunt waarnemen (voelt of ziet).

Dit levert een zekere mate van waarschijnlijkheid op, maar ook vage en veelomvattende uitspraken (uit spraken die niet gebaseerd zijn op logica maar eerder een voorspelling zijn) uit de metafysica blijken hierdoor juist te zijn.

25
Q

Verificatieprincipe

A

een theorie of uitspraak is enkel en alleen betekenisvol als ze door zintuigelijke waarnemingen bevestigd kan worden.

26
Q

Falsificatieprincipe

A

een theorie of uitspraak is alleen betekenisvol wanneer ze gefalsificeerd kan worden. Door middel van tegenbewijzen te leveren, kun je aantonen dat een theorie niet juist is en deze aanscherpen. Daarom is alleen een theorie juist als deze ontkracht kan worden volgens Popper.

27
Q

Inductieprincipe

A

het opstellen van een algemeen geldende theorie aan de hand van beperkte waarnemingen.

Vooral gebaseerd op de waarschijnlijkheid van iets. Er is hier geen logische garantie voor. Als iets nu zo is houdt dat niet in dat het voor altijd zo zou zijn.