Toets 1: Woorden Flashcards
1
Q
Het bijzondere
A
Das Besondere
2
Q
De suiker
A
Der Zucker
3
Q
Het bloed
A
Das Blut
4
Q
Voedingsopname
A
Nahrungsaufnahme
5
Q
Het bloedvat
A
Das Blutgefäb
6
Q
Bloedsuikerspiegel
A
Blutzuckerspiegel
7
Q
Het gelukshormoon
A
Das Glückshormon
8
Q
De stemming
A
Die Laune
9
Q
Ijslaag
A
Eisschicht
10
Q
Dag
A
Tag
11
Q
Scholier
A
Schüler
12
Q
Klaslokaal
A
Klassenzimmer
13
Q
Arbeidsplek
A
Arbeitsplatz
14
Q
Het middel
A
Der zweck
15
Q
Kans
A
Chance
16
Q
Deelname
A
Teilnahme
17
Q
Buurman
A
Nachbarn
18
Q
Voorwerp
A
Gegenstande
19
Q
Dat
A
Dass
20
Q
Want
A
Denn
21
Q
Omdat
A
Weil
22
Q
Daarom
A
Darum , deshalb
23
Q
Waarom
A
Warum
24
Q
Daarmee
A
Somit , damit
25
Q
Daardoor
A
Dadurch
26
Q
Maar
A
Aber
27
Q
Echter
A
Allerdings
28
Q
Binnenkort
A
Bald
29
Q
Nauwelijks
A
Kaum
30
Q
Heel snel
A
Rasant
31
Q
Soms
A
Manchmal