Theorieën en Proposities Flashcards

1
Q

Klassiek Historisch Materialisme: dalingshypothese

A

Marx & Engels: absolute lonen van arbeiders dalen, dit leidt tot een revolutie met geweld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Revisionistisch Historisch Materialisme: scholingshypothese

A

Bernstein: door scholing is de onderhandelingspositie van arbeiders beter geworden. Absolute lonen stijgen, vermogen van kapitaalbezitters stijgt nog harder dus relatieve lonen van arbeiders dalen: grotere ongelijkheid. Revolutie via arbeidsbewegingen en politiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Orthodox Historisch Materialisme: kolonialismehypothese

A

Luxemburg: lonen in koloniën dalen absoluut, in ‘moederlanden’ met koloniën stijgen de lonen (relatief én abosluut).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Orthodox Historisch Materialisme: wereldsysteemtheorie

A

Wallerstein: in centrumlanden (landen met eindproducten en invoerrechten) stijgen de lonen en in periferielanden (landen met grondstoffen en veel export) dalen de lonen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Orthodox Historisch Materialisme: mondialiseringshypothese

A

Klein: als er mondiale vrijhandel is verplaatst arbeid van hogelonenlanden naar lagelonenlanden. –> werkeloosheid onder academici in lagelonenlanden neemt toe, absolute lonen van ongeschoolde arbeiders in hogelonenlanden dalen en lonen in lagelonenlanden blijven even laag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Marxistisch denkgoed van Klein

A

Mondialisering leidt tot opstand van studenten in hogelonenlanden, dit zorgt ervoor dat kinderarbeid stopt, productie veiliger wordt, arbeiders niet meer te weinig betaald krijgen en een wereld zonder logo’s.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Centralisatiehypothese

A

Marx & Engels: kapitaal raakt geconcentreerd bij weinig kapitaalbezitters –> grote eigenaren drijven kleine eigenaren weg door prijs afbraak, wat alleen mogelijk is door loonverlaging. Concurrentie tussen eigenaren leidt tot loonverlaging van arbeiders.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Politieke-rechtenhypothese

A

Bernstein (reactie op centralisatiehypothese): absoluut hogere lonen vergroten de vraag naar nieuwe consumptiemiddelen waardoor nieuwe bedrijfstakken ontstaan met kleine eigenaren. Die zien dat ze relatief achteruit gaan door toenemende ongelijkheid (zie Bernsteins scholingshypothese) en komen voor zichzelf op door via de politiek hun rechten terug te krijgen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Berle & Means: reactie op centralisatiehypothese

A

Kapitaal is niet geconcentreerd, maar juist verspreid over veel kapitaalbezitters door beleggen en aandelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Burnham: reactie op Berle & Means

A

Er ontstaat een scheiding tussen kapitaalbezitters (aandeelhouders) en zij die invloed hebben op kapitaalgoederen (directeuren) waarbij directeuren druk leggen op aandeelhouders door te dreigen met het indienen van hun ontslag.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Mobiliteitshypothese (Waarom is er in de VS nooit socialisme ontstaan?)

A

Sombart: Er is nooit socialisme ontstaan in de VS omdat die meteen kapitalistisch geworden zijn en nooit een feodaal stelsel hebben gekend zoals Europa. Bezit was in Europa door dat stelsel heel verdeeld, in de VS was het verschil tussen bezitters en niet-bezitters klein.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Boerenhypothese (Waarom is er in de VS nooit socialisme ontstaan?)

A

Wiley: Boeren gaan leningen aan, maar door te hoge rente kunnen ze die niet meer afkopen met de opbrengst van hun goederen. Daardoor stemmen boeren op partijen die een lage rente en hoge graanprijzen beloven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Slavenhypothese

A

Wiley: Na afschaffing van de slavernij bleven zwarte Amerikanen de jure ongelijk aan de witte Amerikanen waardoor nakomelingen van slaven in opstand komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom bleef de Nederlandse arbeidersbeweging zo zwak?

A

Van Voss: kapitalisme bleef genoeg voor arbeiders en andere leefstrategieën waren aantrekkelijker dan aansluiten bij een arbeidersbeweging.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem de wereldbeelden van meest activistisch tot minst activistisch

A
  1. Protestantisme
  2. Confucianisme
  3. Katholicisme
  4. Oosters Orthodox
  5. Hindoeïsme
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn de twee onderdelen van het cohesieprobleem?

A

Strijd: geweld tegen elkaar (wanorde) en onthechting: geweld tegen de eigen persoon (zelfdoding).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Structureel functionalisme

A

Durkheim: elke samenleving heeft samenhang met intermediaire groeperingen en gedeelde normen en waarden. Hoe meer integratie, hoe meer samenhang.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Zelfdodingstheorie

A

Durkheim: normen en waarden over zelfdoding worden beter nageleefd als mensen sterker geïntegreerd zijn. (Hoe meer geïntegreerd, hoe kleiner de kans op zelfdoding).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Parson structureel functionalisme

A

Hoe dwingender intermediaire groepen normen opleggen (sterke socialisatie) hoe meer leden normen naleven omdat ze die meer hebben geïnternaliseerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Anomietheorie

A

Durkheim: een samenleving heeft normen en waarden en de leden van de samenleving hebben doelen die ze willen bereiken met beschikbare middelen. Als de normen en waarden en de doelen en middelen niet overeenstemmen, is er sprake van anomie en is de kans op zelfdoding in die samenleving groter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Economische anomie

A

De normen en waarden ontbreken om de levensstandaard aan te passen op de beschikbare middelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Huiselijke anomie

A

Weduwnaars hebben meer kans op zelfdoding dan getrouwde mannen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Echtelijke anomie

A

Gescheiden mensen hebben meer kans op zelfdoding dan getrouwde mensen want een huwelijk is een verbintenis met regels (normen en waarden). Die vallen weg bij de scheiding en dit zorgt voor anomie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Interpretatief individualisme

A

Weber: het wereldbeeld van een samenleving legt een heilsdoel vast en spoort aan om dat doel met heilsmiddelen te bereiken. Hoe activistischer dat wereldbeeld is, hoe meer er sprake is van een praktische rationele levenswijze die de mogelijkheden benutten om goederen efficiënt voort te brengen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Waardoor komt rationalisering op gang?

A
  1. Technische vernieuwing
  2. Opkomst natuurwetenschappen
  3. Kunst berust op meerdere technieken
  4. Formalisering van de staat
  5. Toenemende welvaart en vrijere economie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Simmels propositie over de markt

A

Geld als ruilmiddel bevordert de markt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Webers kritiek op Simmel

A

De vraag naar kapitalisme gaat om bedrijfskapitalisme niet om geldkapitalisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Sombarts hypothese over de opkomst van kapitalisme

A

Bevolkingsgroei is de oorzaak van kapitalisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Webers kritiek op Sombart

A

In China is er sprake van bevolkingsgroei maar daar is geen kapitalisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Secularisering volgens Weber

A

Het wereldbeeld van ongelovigen is dat de mens natuurkrachten kan bedwingen en zelf de wereld aan kan passen. Vroeger hadden ongelovigen een activistischer wereldbeeld dan gelovigen, nu is dat andersom.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Galathea effect

A

Een self fulfilling prophecy door de eigen verwachtingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Pygmalion effect

A

Een self fulfilling prophecy door de verwachtingen van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Thomas & Thomas theorem

A

Als men een situatie beschouwt als echt, wordt deze echt in de consequenties

34
Q

Waarom is er conformiteit?

A
  1. Mensen leren van anderen (sociale leertheorie)

2. Mensen conformeren door sociale sancties en beloningen (sociale controletheorie)

35
Q

Diffusietheorie

A

Tarde: Het overnemen van een mening gaat eerst langzaam, dan heel snel en daarna neemt het weer af.

36
Q

Noem de vijf groepen van diffusie

A
  1. Innovators
  2. Early adopters
  3. Early majority
  4. Late majority
  5. Laggards
37
Q

Noem alle soorten normen, verdeeld in twee stromingen

A
  1. Descriptieve normen
    - conventies
    - gewoontes
    - tradities
  2. Injunctieve normen
    - Morele normen (geïnternaliseerd)
    - Informele normen (sociaal)
    - Formele normen (legaal)
38
Q

Coöperatie probleem (prisoner’s dilemma)

A

Meest gunstige strategie ongeacht wat de ander doet –> self serving behavior –> collectieve problemen. Wordt opgelost met injunctieve normen.

39
Q

Coördinatie probleem

A

Partijen willen wel hetzelfde doen maar weten niet wat de ander zal doen. Hierbij is het een niet beter dan het ander. Wordt opgelost met descriptieve normen.
Bijvoorbeeld: hoe groet je iemand? Hand schudden, zoenen op de wang… dit is een coördinatieprobleem maar wordt opgelost met descriptieve normen: In Nederland is het een gewoonte om de rechterhand te schudden.

40
Q

Trickle down theory

A

Groepen zijn hiërarchisch geordend en beschrijvende normen zijn symbolische uitingen van groepsidentiteit. Groep met hoge status bedenkt nieuwe beschrijvende norm om zich te onderscheiden van groepen met lage status. Lage status groepen imiteren die normen, waarop hoge status groepen weer nieuwe beschrijvende normen bedenken om zich te differentiëren. ‘Trickle down’ omdat descriptieve normen dus van hoge statusgroepen afzakken naar lage statusgroepen.

41
Q

Tonnies theorie van loss of community

A

Hoe groter de populatie, hoe minder mensen elkaar zien en dus minder geïntegreerd zijn in de gemeenschap.

42
Q

Putnams theorie van loss of community

A

Hoe meer mensen gebruikmaken van technologie, hoe minder ze elkaar zien en dus minder geïntegreerd zijn in de gemeenschap.

43
Q

Treiman constante

A

Beroepsprestige ordeningen blijven grotendeels hetzelfde door de tijd heen.

44
Q

Groepsdreigingtheorie

A

Hoe meer daadwerkelijke competitie er is tussen groepen, hoe zwakker de intergroepcohesie.

45
Q

Economische competitie propositie

A

Hoe meer economische schaarste in een populatie, hoe zwakker de intergroepcohesie.

46
Q

Culturele competitie propositie

A

Hoe meer culturele afstand tussen groepen, hoe zwakker de intergroepcohesie.

47
Q

Modernisatie en mobiliteitstheorie

A

Hoe meer gemoderniseerd een samenleving is, hoe sterker de impact van verkregen kenmerken (prestatie) en hoe zwakker de impact van aangeboren kenmerken (ascriptie) op de arbeidsmarktpositie van een individu.

48
Q

De modernisatie en mobiliteitstheorie zegt: modernisering = prestatie > ascriptie. Waarom?

A
  1. Toename specialisatie door meer technologie dus meer educatie nodig
  2. Uitbreiding onderwijs want meer mensen gaan naar school ongeacht ascriptie
  3. Toename geografische mobiliteit want mensen kunnen een baan vinden buiten hun eigen geografische cirkel
49
Q

Culturele reproductietheorie

A

Bordieu: Sociaal kapitaal wordt overgebracht van ouder op kind

50
Q

Compenserend mechanisme

A

Strategisch gedrag van ouders in de bovenklasse om hoge status te behouden

51
Q

Cultureel kapitaal propositie

A

Hoe meer cultureel kapitaal een kind bezit, hoe beter hun educatie uitkomsten.

52
Q

Pikkety’s stelling

A

In langzaam groeiende economieën is de groei van vermogen groter dan de groei van inkomen. Daardoor ontstaat ongelijkheid tussen vermogende en niet-vermogende mensen.

53
Q

Menselijk kapitaal theorie

A

Becker: Onderwijs is een onderdeel van humaan kapitaal waardoor mensen zullen investeren in hun onderwijs omdat het hun kansen op de arbeidsmarkt vergroot.

54
Q

Menselijk kapitaal en beroepsuitkomsten propositie

A

Hoe hoger iemands menselijk kapitaal, hoe beter hun positie op de arbeidsmarkt

55
Q

Granovetter’s theorie over sterke en zwakke bindingen

A
  1. Mensen vinden vaker een baan via zwakke bindingen dan via sterke bindingen
  2. Een enkele sterke binding is waardevoller voor het vinden van een baan dan een enkele zwakke binding
56
Q

Burt’s theorie van structurele gaten

A

Mensen met een brokerage positie in hun sociale netwerk hebben betere beroepsuitkomsten

57
Q

Lins theorie van sociale middelen

A

Hoe meer sociale middelen iemand heeft, hoe beter hun beroepsuitkomsten zijn

58
Q

Phelps statische discriminatie theorie

A

Hoe meer discriminatie er is tegen iemands groep, hoe slechter hun beroepskansen zijn

59
Q

Carrière ambities propositie

A

Hoe hoger iemands carrière ambities, hoe beter hun beroepsuitkomsten

60
Q

Immigrant integratie propositie

A

Hoe langer etnische minderheden blijven in een land, hoe meer die groep integreert

61
Q

Immigrant assimilatie hypothese

A

Na verloop van tijd zullen etnische groepen binnen een land in elkaar opgaan

62
Q

Wat zeggen Rousseau en Hobbes over veiligheid en wie heeft er gelijk?

A

Rousseau: natuurstaat was veiliger dan nu want de mens is goed, een gestructureerde samenleving brengt het slechtste in ons naar boven.
Hobbes: de mens is slecht maar een gestructureerde samenleving bedwingt onze slechtheid.
Hobbes heeft historisch gezien gelijk, want hoe meer gestructureerd de samenleving werd, hoe veiliger het werd.

63
Q

Rationalisatie hypothese en Webers verklaring

A

Over de tijd zijn culturen rationeler geworden door het interpretatief individualisme. Wereldbeelden kunnen activistisch zijn en dat spoort aan om mogelijkheden te benutten om goederen efficiënt voort te brengen waardoor rationalisering toeneemt.

64
Q

Lenski & Nolan over rationalisering

A

De technologische vooruitgang gaat steeds sneller

65
Q

Weber over rationalisering

A

Over de tijd zijn we rationeler en meer ‘skilled’ geworden want er is sprake van meer geletterdheid, meer skills en meer scientization.

66
Q

Flynn effect

A

Er was sprake van een geleidelijke toename van skills en capaciteiten van populaties in ontwikkelde landen tussen 1930 en 1955

67
Q

Ritzers McDonaldization

A

Een bredere rationalisering op sociaal gebied ( de naam komt van observaties van instructies die worden gegeven aan McDonalds personeel)

68
Q

Modernisatie en individualisme propositie

A

Hoe moderner een samenleving, hoe meer individualistische waarden worden verspreid in die samenleving

69
Q

Existential insecurity theory

A

Hoe meer existentiële onzekerheden er zijn, hoe meer prioriteit er is voor collectivistische waarden

70
Q

Multilevel model van modernisatie en individualisme

A

Modernisatie ———- Individualistische waarden
\ + in samenleving
\ - / +
Existentiële ————- Individualistische waarden
Onzekerheden - van Individu

71
Q

Optimism gap

A

Mensen zijn positiever over persoonlijke levens dan over de samenleving als geheel. Daardoor pessimistische houding tegenover veranderingen in de samenleving.

72
Q

Availability heuristic

A

Cognitieve bias waardoor mensen hun inschattingen van de kans op gebeurtenissen baseren op hoe makkelijk ze kunnen komen op informatie over zo’n gebeurtenis. Hierdoor is het makkelijker om na te denken over negatieve gebeurtenissen waardoor mensen pessimistisch zijn over de veranderingen in de samenleving.

73
Q

Wat is Durkheims collective effervescence?

A

Durkheims oplossing voor de mogelijkheid om te kunnen doen alsof je bij een groep hoort, namelijk gezamenlijke religieuze activiteiten.

74
Q

Wat zijn de vier onderdelen van de sociale controletheorie?

A
  • Affiliation: jij hoort Christen te zijn
  • Involvement: jij hoort elke week naar de kerk te gaan
  • Belief: jij hoort in God te geloven
  • Values: jij hoort het huwelijk te waarderen
75
Q

Modernisatie en secularisatie propositie

A

Hoe moderner een samenleving, hoe meer seculier de mensen.

76
Q

Waarom geldt: modernisatie –> secularisatie?

A

Existential insecurity theory.
1. Religie geeft ondersteuning van de groep
2. Religie geeft bovennatuurlijke ondersteuning
Hoe meer existentiële angsten, hoe meer behoefte aan ondersteuning. Hoe moderner de samenleving, hoe minder existentiële angsten. Daarom: modernisatie –> secularisatie

77
Q

Onzekerheid en religie propositie

A

Hoe meer existentiële onzekerheden, hoe sterker de religiositeit

78
Q

Sociale onzekerheid en religie propositie

A

Hoe meer sociale zekerheid, hoe meer seculier

79
Q

Hoe bereken je een odd’s ratio?

A

In een mobiliteitstabel, vergelijk je de kansen van twee groepen door deze berekening:
In kolom van hoogste aantal, deel hoogste aantal door laagste aantal in rij, dan in kolom van laagste aantal deel hoogste aantal door laagste aantal in rij. Deze uitkomsten deel je door elkaar, wederom hoog/laag. Is de uitkomst hoger dan 1? Dan is er sprake van ongelijke kansen tussen de gemeten groepen.

80
Q

Hoe bereken je groepssegregatie?

A

Group segregation index = N group bonding ties / N group bonding ties + N group bridging ties
De GSI ligt altijd tussen 0 en 1. Hoe dichter bij 0, hoe meer samenhang, hoe dichter bij 1, hoe meer segregatie

81
Q

Hoe bereken je netwerkdichtheid?

A

Dit is de ratio tussen alle gerealiseerde bindingen en alle mogelijke bindingen in een netwerk.
Netwerkdichtheid = gerealiseerde bindingen / mogelijke bindingen